Uitspraak 201011920/1/R3


Volledige tekst

201011920/1/R3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Oirschot,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
3. [appellant sub 3], wonend te Oirschot,
4. [appellant sub 4], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellante sub 6], wonend te Westelbeers, gemeente Oirschot,
7. [appellant sub 7], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
8. [appellanten sub 8], beiden wonend te Middelbeers, gemeente Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 8]),
9. [appellant sub 9], wonend te Oirschot,
10. [appellant sub 10], wonend te Oirschot,
11. [appellant sub 11], wonend te Oirschot,
12. [appellanten sub 12], beiden wonend te Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 12]),
13. [appellant sub 13], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
14. [appellant sub 14], wonend te Oirschot,
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Petrochemical Pipeline Services B.V., gevestigd te Beek (Limburg),
16. [appellanten sub 16], beiden wonend te Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 16]),
17. [appellante sub 17], gevestigd te Oirschot, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Oirschot,
18. [appellant sub 18], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
19. [appellant sub 19], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
20. [appellanten sub 20], beiden wonend te Oirschot,
21. de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot, gevestigd te Oirschot (hierna: de SBEO),
22. [appellant sub 22], wonend te Oirschot,
23. [appellant sub 23], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
24. [appellant sub 24], wonend te Westelbeers, gemeente Oirschot,
25. [appellante sub 25], wonend te Dongen,
26. [appellant sub 26], wonend te Oirschot,
27. [appellant sub 27], wonend te Oirschot,
28. [appellanten sub 28], beiden wonend te Eindhoven (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 28]),
29. [appellant sub 29], wonend te Spoordonk, gemeente Oirschot,
30. [appellant sub 30], wonend te Oirschot,
31. [appellant sub 31], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot,
32. [appellant sub 32], wonend te Oirschot,
33. [appellant sub 33], wonend te Oirschot,
34. [appellant sub 34], wonend te Oirschot,
35. [appellant sub 35], wonend te Oirschot,
36. de vereniging Koninklijke Horeca Nederland Afdeling Oirschot, gevestigd te Oirschot (hierna: de KHN),

en

de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], Petrochemical Pipeline Services, [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellanten sub 20], de SBEO, [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] tijdig beroep ingesteld.
Een aantal van hen heeft de gronden van het beroep schriftelijk aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal partijen heeft een zienswijze daarop naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24, 25 en 26 april 2012, waar een aantal appellanten zich heeft doen vertegenwoordigen of in persoon, al dan niet bijgestaan door een raadsman, is verschenen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn toegelaten tot het geding.

Buiten bezwaren van betrokken partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Bij tussenuitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201011920/1/T1/R3 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 29 september 2010 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 2010, bestuurlijke lus" vastgesteld, welk plan betrekking heeft op de onderdelen ter zake waarvan de Afdeling de opdracht heeft gegeven. Hiermee is het besluit van 29 september 2010 gedeeltelijk gewijzigd.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld naar voren te brengen.
Een aantal partijen heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Tegen het besluit van 26 maart 2013 hebben [appellant sub 34], [appellant sub 35] en de KHN beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd en opnieuw ter zitting behandeld op 11 november 2013, waar een aantal appellanten zich heeft doen vertegenwoordigen of in persoon, al dan niet bijgestaan door een raadsman, is verschenen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 34]

2. [appellant sub 34] kan zich niet verenigen met het besluit van 26 maart 2013, voor zover dat betrekking heeft op het perceel Kampsesteeg/Pandgat te Oirschot.

2.1. Het beroep van [appellant sub 34] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

2.2. Deze uitzondering doet zich naar het oordeel van de Afdeling niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 34] ter zitting gestelde omstandigheid dat het plan op dit punt gewijzigd is vastgesteld. Hiertoe is van belang dat [appellant sub 34] door de desbetreffende wijziging niet in een nadeliger positie is komen te verkeren.

Het beroep van [appellant sub 34] is niet-ontvankelijk.

2.3. Ten aanzien van [appellant sub 34] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], Petrochemical Pipeline Services, [appellant sub 19], de SBEO, [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30] en [appellant sub 31]

3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], Petrochemical Pipeline Services, [appellant sub 19], de SBEO, [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 28], [appellant sub 29], [appellant sub 30] en [appellant sub 31] is overwogen de onderscheiden, naar aanleiding van hun beroepen geconstateerde gebreken te herstellen.

De raad heeft, ter uitvoering van de opdracht, zijn besluit van 29 september 2010 gedeeltelijk gewijzigd bij besluit van 26 maart 2013.

De hiervoor genoemde appellanten hebben medegedeeld in te stemmen met het besluit van 26 maart 2013 of hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun zienswijzen naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

3.1. Met het besluit van 26 maart 2013 is geheel tegemoetgekomen aan de tegen het besluit van 29 september 2010 gerichte beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], Petrochemical Pipeline Services, [appellant sub 19], [appellant sub 29], [appellant sub 30] en [appellant sub 31].

Met het besluit van 26 maart 2013 is voorts tegemoetgekomen aan de tegen het besluit van 29 september 2010 gerichte beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 8], de SBEO, [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 26] en [appellant sub 28], voor zover de Afdeling in de tussenuitspraak naar aanleiding van deze beroepen een opdracht aan de raad heeft gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zijn, wat de hiervoor genoemde appellanten betreft, dan ook geen beroepen van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 26 maart 2013.

Gezien het vorenstaande dient de Afdeling uitsluitend nog te oordelen over de beroepen van deze appellanten tegen het besluit van 29 september 2010.

3.2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], Petrochemical Pipeline Services, [appellant sub 19], [appellant sub 29], [appellant sub 30] en [appellant sub 31] tegen het besluit van 29 september 2010 geheel gegrond.

Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, zijn de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 8], de SBEO, [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 26] en [appellant sub 28] tegen het besluit van 29 september 2010 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond.

Het besluit van 29 september 2010 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van de hiervoor genoemde beroepen geconstateerde gebreken, te worden vernietigd.

3.3. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 12], [appellant sub 13], Petrochemical Pipeline Services, [appellant sub 19], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 8], de SBEO, [appellant sub 22], en [appellant sub 26] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 11], [appellant sub 23], [appellante sub 25] en [appellant sub 28] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20], [appellant sub 32] en [appellant sub 33]

4. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] is overwogen de onderscheiden, naar aanleiding van hun beroepen geconstateerde gebreken te herstellen.

De raad heeft, ter uitvoering van de opdracht, ten aanzien van de door deze appellanten bestreden plandelen zijn besluit van 29 september 2010 gewijzigd bij besluit van 26 maart 2013.

4.1. De Afdeling stelt vast dat deze appellanten belang hebben bij een beroep tegen het besluit van 26 maart 2013, aangezien met het besluit van 26 maart 2013 niet geheel tegemoet is gekomen aan hun beroepen tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zijn hun beroepen dan ook van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 26 maart 2013.

4.2. [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20], [appellant sub 32] en [appellant sub 33] hebben medegedeeld in te stemmen met het besluit van 26 maart 2013 of hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun zienswijzen naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.

De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het besluit van 26 maart 2013. De van rechtswege ontstane beroepen tegen dit besluit zijn ongegrond.

4.3. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20] en [appellant sub 33] tegen het besluit van 29 september 2010 geheel gegrond.

Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is het beroep van [appellant sub 32] tegen het besluit van 29 september 2010 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond.

Het besluit van 29 september 2010 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van de hiervoor genoemde beroepen geconstateerde gebreken, te worden vernietigd.

4.4. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en [appellant sub 10] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 4]

5. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.8.2 nader te bezien of op de gronden van [appellant sub 4] met de bestemming "Agrarisch" aan de [locatie 1] bij recht een paardenstal en een paardenrijbak ten behoeve van een paardenhouderij mogelijk kunnen worden gemaakt en zo nodig een passende planregeling vast te stellen.

5.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad, ter uitvoering van de opdracht, het desbetreffende bouwvlak gewijzigd. De raad stelt dat sprake is van een passend bouwvlak, waarin alle bestaande voorzieningen zijn opgenomen.

5.2. [appellant sub 4] kan zich op dit punt niet verenigen met het besluit van 26 maart 2013. Zij stelt dat de bestaande paardenrijbak in dit besluit in afwijking van haar wens en de opdracht van de Afdeling buiten het bouwblok valt en dus niet bij recht is toegestaan. Zij wijst in dit verband op artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.7, sub e, van de regels van het ontwerpplan "Buitengebied fase II 2013", waarin het realiseren van paarden(rij)bakken buiten het bouwvlak slechts is toegestaan als aangetoond is dat binnen het bouwvlak geen ruimte is. Op dit moment is echter voldoende ruimte binnen het bouwvlak en zou zij haar plannen om tussen de schuur en het woonhuis een loods te realiseren moeten laten varen om de paardenrijbak te verplaatsen naar het bouwvlak.

5.3. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij bij het vaststellen van het nieuwe besluit heeft beoogd de omvang van de bestaande paardenbak als zodanig te bestemmen, maar abusievelijk heeft nagelaten ter plaatse vast te stellen of de toegestane 800 m² met de bestaande grootte van de paardenbak overeenstemt. De raad heeft te kennen gegeven dat het plan op dit punt moet worden aangepast.

5.4. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het perceel [locatie 1], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

5.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

5.6. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep gegrond.

Het besluit van 29 september 2010 dient, voor zover dit betrekking heeft op het in de tussenuitspraak naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 4] geconstateerde gebrek, te worden vernietigd.

5.7. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 35]

6. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad, naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 5], opgedragen om:

e1. met inachtneming van overweging 2.10.3 de maximale oppervlaktes voor de verschillende nevenactiviteiten en de ondergeschikte horeca en het maximaal aantal toegestane personen op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 2] op te nemen in bijlage 3 bij de planregels;

e2. met inachtneming van overweging 2.10.3 nader te onderzoeken of op plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 2] bed & breakfastkamers mogelijk kunnen worden gemaakt en zo nodig een passende planregeling vast te stellen;

e3. met inachtneming van overweging 2.10.3 onderzoek te doen naar de milieugevolgen van de verschillende nevenfuncties en de ondergeschikte horeca voor zover het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" wat betreft het perceel [locatie 2] die mogelijk maken, en zo nodig een passende planregeling vast te stellen indien uit dat onderzoek blijkt dat de milieugevolgen onaanvaardbaar zijn te achten.

6.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad bijlage 3 bij de planregels gewijzigd in die zin dat daarin de volgende nevenactiviteiten zijn opgenomen voor het perceel [locatie 2]: toeristenpoort:

- een bed & breakfast met een maximale oppervlakte van 75 m2;

- trekkershutten met een maximale oppervlakte van 90 m2;

- voorzieningen ten behoeve van ondergeschikte horeca (horeca E)/ educatieruimte met een maximale oppervlakte van 120 m2; en

- een terras met een maximale oppervlakte van 81 m2.

Verder heeft de raad aan een deel van het perceel [locatie 2] de functieaanduiding "horeca van categorie E" toegekend. Tevens heeft de raad in artikel 1, lid 77, van de planregels een begripsbepaling opgenomen voor een horecabedrijf van categorie E.

6.2. [appellant sub 5], die woont op het perceel [locatie 3], en [appellant sub 35], exploitante van de toeristenpoort op het perceel [locatie 2], kunnen zich niet met het besluit van 26 maart 2013 verenigen.

6.3. [appellant sub 5] betoogt dat ten onrechte een bed & breakfast op het perceel [locatie 2] is toegestaan. Hij voert aan dat ten onrechte is afgeweken van het uitgangspunt dat een bed & breakfast moet worden gekoppeld aan een woning. [appellant sub 5] vreest voor overlast in de avond- en nachtperiode.

[appellant sub 35] betoogt dat op het perceel weliswaar een bed & breakfast is toegestaan, maar dat daarbij ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om een bedrijfswoning te bouwen, nu een bed & breakfast doorgaans wordt gekoppeld aan een woonfunctie.

Ter zitting heeft [appellant sub 35] deze beroepsgrond ingetrokken.

6.3.1. In artikel 1, lid 21, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is een bed & breakfast omschreven als "een kleinschalige vorm van verblijfsrecreatie die zich met name richt op de trekkende toeristen, die voor één of enkele nachten een onderkomen zoeken. Typerend voor bed & breakfast is dat deze gekoppeld is aan een woonfunctie, dat betekent dat mede gebruik wordt gemaakt van keuken en eventueel sanitair van de woning en dat deze binnen de bestaande bebouwing of vervangende nieuwbouw gerealiseerd moet worden, mits de daartoe maximale m2 niet wordt overschreden."

Deze bepaling is niet gewijzigd bij het besluit van 26 maart 2013.

6.3.2. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" het uitgangspunt gehanteerd dat een bed & breakfast uitsluitend kan worden toegestaan bij een woning. Dit uitgangspunt blijkt onder meer uit artikel 1, lid 21, van de planregels.

Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting heeft de raad zich bij het nemen van het besluit van 26 maart 2013 op het standpunt gesteld dat aan dit uitgangspunt moet worden vastgehouden. In de plantoelichting staat dat bij het bedrijf [locatie 2] geen woning is toegestaan en dat ter plaatse dus eigenlijk ook geen bed & breakfast kan worden toegestaan. Overwogen is om de definitie van een bed & breakfast aan te passen, maar dit is niet wenselijk geacht. Om te voorkomen dat overlast ontstaat, is toezicht op de bed & breakfast noodzakelijk. Door de bed & breakfast te koppelen aan een woonfunctie is geborgd dat er toezicht is. Het is niet wenselijk om deze koppeling los te laten, aldus de plantoelichting.

6.3.3. De raad heeft bij het besluit van 26 maart 2013 op het perceel [locatie 2] een bed & breakfast toegestaan. Deze is, gelet op het toegestane oppervlak, geschikt voor een verblijf van negen personen. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting heeft de raad hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat op het perceel een toeristenpoort aanwezig is, die bedoeld is om op kleine schaal recreanten op te vangen.

De raad heeft niet onderbouwd waarom deze omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat ter plaatse, in afwijking van het hiervoor weergegeven uitgangspunt, een bed & breakfast kan worden toegestaan zonder een daaraan gekoppelde woonfunctie. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat in de avondperiode vaak nog een werknemer aanwezig is in de viskwekerij, zodat het toezicht op de bed & breakfast in dat geval voldoende is gewaarborgd. Blijkens het verhandelde ter zitting is de raad echter niet nagegaan tot welk tijdstip ter plaatse een werknemer aanwezig is. Ook heeft de raad erkend dat op deze wijze niet is gewaarborgd dat toezicht plaatsvindt in de nachtperiode.

6.3.4. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 26 maart 2013 in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in bijlage 3 bij de planregels een bed & breakfast is toegestaan op het perceel [locatie 2], is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

6.4. [appellant sub 5] betoogt verder dat ten onrechte verschillende nevenfuncties op het perceel zijn toegestaan. Volgens [appellant sub 5] zullen deze nevenfuncties onaanvaardbare hinder veroorzaken bij zijn woning. Daarbij voert hij onder meer aan dat het akoestisch onderzoek, waarop de raad zich bij het nemen van zijn besluit heeft gebaseerd, gebreken vertoont. Bovendien is volgens [appellant sub 5] ten onrechte niet duidelijk wat in het plan wordt verstaan onder een horecabedrijf categorie E. Hij vreest dat op het perceel zelfstandige horeca zal plaatsvinden, zoals bruiloften en partijen. Hiermee is in het akoestisch onderzoek geen rekening gehouden, zo stelt hij.

[appellant sub 35] betoogt dat de horeca-activiteiten ten onrechte slechts mogen plaatsvinden op het deel van het perceel waaraan op de functieaanduiding "horeca van categorie E" is toegekend. Zij voert aan dat de raad, gelet op de opdracht in de tussenuitspraak, deze functieaanduiding niet had mogen toekennen aan een beperkt deel van het perceel. Volgens [appellant sub 35] wordt zij hierdoor in haar bedrijfsvoering beperkt.

6.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het perceel een passende planregeling is vastgesteld die recht doet aan alle betrokken belangen. Daarbij heeft hij zich onder meer gebaseerd op een akoestisch onderzoek dat is uitgevoerd door Greten Raadgevende Ingenieurs.

De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Viskwekerij De Stroom [locatie 2] te Spoordonk" van 22 februari 2013. Bij dit onderzoek is de door de viskwekerij veroorzaakte geluidbelasting onderzocht, waarbij ook de nevenfuncties in het kader van de toeristenpoort, het gastenverblijf en de natuureducatie zijn betrokken. Daarbij is tevens rekening gehouden met onder meer het boerderijterras en het geven van excursies. Blijkens het onderzoeksrapport en het verhandelde ter zitting is er bij het akoestische onderzoek vanuit gegaan dat de horeca-activiteiten - met uitzondering van het boerderijterras - inpandig plaatsvinden op het deel van het perceel waaraan de functieaanduiding "horeca van categorie E" is toegekend. In het onderzoeksrapport is geconcludeerd dat de in het plan toegestane nevenfuncties op het perceel plaatsvinden zonder dat dit leidt tot een overschrijding van de voor het bedrijf geldende geluidnormen.

6.4.2. De raad stelt zich op basis van het uitgevoerde akoestische onderzoek op het standpunt dat de inpandige, ondergeschikte, horeca-activiteiten uitsluitend mogen plaatsvinden op het deel van het perceel waaraan de functieaanduiding "horeca van categorie E" is toegekend. Volgens de raad zal in dat geval sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 5] en hoeft niet te worden gevreesd voor geluidhinder als gevolg van de toegestane nevenfuncties.

Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad hier niet van heeft kunnen uitgaan bij het nemen van zijn besluit. Daartoe is van belang dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het akoestische onderzoek niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden voor het perceel. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat dit onderzoek zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

Het aangevoerde leidt dan ook niet tot het oordeel dat de raad het plan in zoverre uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Voor zover [appellant sub 5] betoogt dat de trekkershutten niet op het perceel kunnen worden toegestaan omdat niet is voldaan aan de voorwaarden om hiervoor een ontheffing als bedoeld in artikel 5.6.4 van de planregels te verlenen, overweegt de Afdeling dat in dit geval geen sprake is van het verlenen van een ontheffing, maar dat de raad deze nevenfunctie op basis van een planologische afweging, na het uitvoeren van een akoestisch onderzoek, rechtstreeks heeft toegestaan.

Het betoog van [appellant sub 5] faalt.

6.4.3. Op basis van de conclusies uit het akoestisch onderzoek heeft de raad aan een deel van het perceel de functieaanduiding "horeca van categorie E" toegekend en heeft de raad in de planregels een begripsbepaling opgenomen voor een horecabedrijf van categorie E.

Over het betoog van [appellant sub 5] dat de omschrijving van een horecabedrijf van categorie E onduidelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.

6.4.4. Een horecabedrijf is in de aanhef van artikel 1, lid 77, van de planregels omschreven als een bedrijf dat onder meer tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies, dranken en maaltijden en/of het exploiteren van zaalaccomodatie.

In onderdeel e van dit artikellid is een specifieke omschrijving opgenomen voor een horecabedrijf van categorie E, waarbij een dergelijk horecabedrijf is omschreven als "een ondergeschikte horecafunctie die tot hoofddoel heeft het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide geringe etenswaren alsmede het verstrekken van veelal alcoholvrije dranken".

In artikel 1, lid 108, is ondergeschikte horeca omschreven als "een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren".

In lid 131 is een toeristenpoort, voor zover hier van belang, omschreven als "een transferium waar parkeerruimte wordt geboden en waar kleinschalige, overwegend dagrecreatieve, activiteiten worden ontplooid over het Oirschotse toeristisch-recreatieve product, waar ondergeschikte horeca deel van uitmaakt".

6.4.5. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de hiervoor weergegeven bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende duidelijk dat het bepaalde in de aanhef van artikel 1, lid 77, geen betrekking heeft op een horecabedrijf van categorie E en dat op het perceel [locatie 2] uitsluitend horeca is toegestaan ten behoeve van de hoofdfunctie van educatieve viskwekerij. Dat het perceel in bijlage 3 bij de planregels tevens is aangeduid als een toeristenpoort, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling niet anders, nu ook in het kader van een toeristenpoort uitsluitend horeca mogelijk is die ondergeschikt is aan de hoofdfunctie. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de planregels op deze wijze dienen te worden uitgelegd.

Het voorgaande betekent dat op het perceel geen zelfstandige horeca mag plaatsvinden, zoals [appellant sub 5] vreest. Ook op dit punt faalt zijn betoog.

6.4.6. Over het betoog van [appellant sub 35] dat de raad de locatie voor de inpandige voorzieningen ten behoeve van ondergeschikte horeca/educatieruimte niet in het plan had mogen vastleggen, overweegt de Afdeling dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het plan op dit punt niet overeenstemt met de opdracht in onderdeel e3. van het dictum van de tussenuitspraak om voor het perceel zo nodig een passende planregeling vast te stellen.

6.4.7. Voor zover [appellant sub 35] aanvoert dat zij op dit punt in haar bedrijfsvoering wordt beperkt, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat de huidige horeca/educatieruimte ligt op het deel van het perceel waaraan de functieaanduiding "horeca van categorie E" is toegekend. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 35] geen concrete plannen heeft om de indeling van haar perceel te wijzigen. Verder hebben partijen ter zitting bevestigd dat het deel van het perceel waaraan de functieaanduiding "horeca van categorie E" is toegekend een oppervlakte heeft van ten minste 120 m2, zodat het in bijlage 3 bij de planregels toegestane oppervlak voor voorzieningen ten behoeve van ondergeschikte horeca (horeca E)/ educatieruimte op die gronden kan worden gebruikt. Ten slotte heeft de raad ter zitting bevestigd dat het boerderijterras, met een toegestane oppervlakte van 81 m2, niet hoeft te liggen op de gronden met de functieaanduiding "horeca van categorie E".

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat het vastleggen van de locatie voor de inpandige voorzieningen ten behoeve van ondergeschikte horeca/educatieruimte leidt tot een onaanvaardbare beperking van de bedrijfsvoering van [appellant sub 35].

Het betoog faalt.

6.4.8. Gezien het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 26 maart 2013 in zoverre ongegrond en is het beroep van [appellant sub 35] tegen het besluit van 26 maart 2013 geheel ongegrond.

6.5. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep geheel gegrond. Het besluit van 29 september 2010, voor zover door hem bestreden, dient te worden vernietigd.

6.6. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 35] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Het beroep van [appellante sub 6]

7. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.11.5 alsnog de planregeling voor het plandeel met de bestemming "Recreatie", wat betreft het perceel [locatie 4], voor zover op dit perceel één bedrijfswoning is toegestaan, toereikend te motiveren dan wel de planregeling voor dit perceel gewijzigd vast te stellen.

7.1. De raad heeft ter uitvoering van de opdracht onderzocht of op het perceel [locatie 4] twee bedrijfswoningen kunnen worden toegestaan. Volgens de raad is dit niet het geval. Gelet hierop heeft hij bij zijn besluit van 26 maart 2013 het plan voor het desbetreffende perceel ongewijzigd vastgesteld.

7.2. [appellante sub 6] kan zich niet met het besluit van 26 maart 2013 raad verenigen. Zij betoogt dat op haar perceel legaal twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. Voor het geval dit betoog niet slaagt, voert zij aan dat de raad in het verleden het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat een tweede bedrijfswoning zou worden toegestaan. Verder betoogt zij dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor haar bedrijfsvoering.

7.3. De raad heeft na nader onderzoek naar de bouwvergunning van 2 april 2002 vastgesteld dat aan de vergunning niet de voorwaarde is verbonden dat de bewoning van de oorspronkelijke bedrijfswoning moet worden gestaakt. Dat neemt volgens de raad niet weg dat op het perceel slechts één bedrijfswoning legaal aanwezig is, omdat op de bij de aanvraag behorende situatietekening staat dat de voormalige bedrijfswoning zal worden gebruikt als technische ruimte en voor opslag. Nu de bouwvergunning blijkens het dictum van het desbetreffende besluit is verleend overeenkomstig de bij het besluit behorende en gewaarmerkte tekeningen en nu de desbetreffende situatietekening als zodanig is gewaarmerkt, stelt de raad dat destijds slechts vergunning is verleend voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning ter vervanging van de oorspronkelijke bedrijfswoning.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op goede gronden op dit standpunt gesteld. Daarbij is mede van belang dat ter zitting is gebleken dat de desbetreffende situatietekening is ingediend door de vergunningaanvrager. Voorts neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat op grond van het destijds geldende bestemmingsplan ook slechts één bedrijfswoning op het perceel was toegestaan. Het betoog faalt.

7.4. Over het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat een tweede bedrijfswoning op het perceel zou worden toegestaan. Voor zover [appellante sub 6] in dit verband wijst op een brief van 23 juni 2009, overweegt de Afdeling dat uit die brief - nog daargelaten dat deze niet afkomstig is van de raad - blijkt dat een tweede bedrijfswoning op het perceel slechts kan worden toegestaan als de noodzaak van een tweede bedrijfswoning voldoende is onderbouwd.

De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

7.5. Met betrekking tot de noodzaak van een tweede bedrijfswoning heeft de raad bij zijn besluit van 26 maart 2013 overwogen dat hij op dit punt advies heeft gevraagd aan de adviescommissie Toerisme en Recreatie.

Deze commissie heeft op 8 februari 2013 advies uitgebracht. In het advies is geconcludeerd dat een tweede bedrijfswoning bij het bedrijf van [appellante sub 6] niet noodzakelijk is.

[appellante sub 6] heeft geen inhoudelijke bezwaren naar voren gebracht tegen het advies van de adviescommissie Toerisme en Recreatie.

In hetgeen zij heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 6]. Het betoog faalt.

7.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 6] tegen het besluit van 26 maart 2013 ongegrond.

7.7. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellante sub 6] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep geheel gegrond. Het besluit van 29 september 2010, voor zover door haar bestreden, dient te worden vernietigd.

7.8. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 7]

8. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.13.2 voor het plandeel met de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" ter plaatse van het door [appellant sub 7] gepachte perceel aan de [locatie 5] een passende planregeling vast te stellen.

8.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aan het door [appellant sub 7] gepachte perceel aan de [locatie 5] toegekend.

Tevens heeft de raad de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" aan het perceel toegekend.

8.2. [appellant sub 7] kan zich niet met het besluit van 26 maart 2013 verenigen, voor zover daarbij de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" aan zijn perceel is toegekend. Hij betoogt dat deze dubbelbestemming beperkingen oplevert voor het huidige agrarische gebruik.

8.3. De raad heeft voor het door [appellant sub 7] gepachte perceel aan de [locatie 5] van belang geacht dat het desbetreffende perceel ligt in een natte natuurparel en dat de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse bescherming behoeft. Activiteiten die een belangrijke invloed hebben op de waterhuishouding zijn daarom vergunningplichtig, zo is vermeld in de plantoelichting. De raad heeft het uitgangspunt gehanteerd dat de regels voor de dubbelbestemming niet in de weg mogen staan aan het normale agrarische gebruik. De raad stelt dat de planregeling, zoals deze bij het bestreden besluit is vastgesteld, hiervoor geen belemmering oplevert en dat het agrarische gebruik van het perceel kan worden voortgezet.

In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij is van belang dat [appellant sub 7] niet concreet heeft vermeld welke beperkingen hij vreest te ondervinden en dat het perceel, blijkens de zienswijze van [appellant sub 7] van 11 juni 2013 en het verhandelde ter zitting, wordt gebruikt als weidegrond en dat niet aannemelijk is gemaakt dat [appellant sub 7] het perceel op een andere wijze wil gaan gebruiken. Het betoog faalt.

8.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] tegen het besluit van 26 maart 2013 ongegrond.

8.5. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 7] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond.

Het besluit van 29 september 2010 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 7] geconstateerde gebreken, te worden vernietigd.

8.6. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 7] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 9]

9. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.17.2 voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 6] een passend bouwvlak vast te stellen.

9.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad, ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak, een nieuw bouwvlak vastgesteld voor het perceel [locatie 6].

9.2. [appellant sub 9] kan zich op dit punt niet met het besluit van 26 maart 2013 verenigen. Hij betoogt dat geen sprake is van een doelmatig en op maat gemaakt bouwvlak. Daartoe voert hij onder meer aan dat het nieuwe bouwvlak te klein is en dat de mestopslag en de kuilplaten ten onrechte buiten het bouwvlak liggen.

9.3. Blijkens de plantoelichting heeft de raad bij het vaststellen van een nieuw bouwvlak voor het desbetreffende perceel het uitgangspunt gehanteerd dat alle bestaande en legaal tot stand gekomen voorzieningen binnen het bouwvlak moeten liggen. Ter zitting heeft de raad medegedeeld dat hij hierbij heeft gekeken naar de bestaande bedrijfsgebouwen en dat hij niet heeft bezien of de mestopslag en de kuilplaten binnen het aldus vastgestelde bouwvlak liggen. De raad heeft dan ook te kennen gegeven dat het plan op dit punt moet worden aangepast.

9.4. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet reeds hierom worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 6], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

9.5. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

10. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad tevens opgedragen om met inachtneming van overweging 2.18.2 voor de plandelen met de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" ter plaatse van de aan [appellant sub 9] toebehorende percelen aan de [locatie 5], [locatie 7] en [locatie 8] een passende planregeling vast te stellen.

10.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" toegekend aan het merendeel van de gronden van [appellant sub 9] aan de [locatie 5] en [locatie 7]. Aan een strook grond, die de vorm heeft van een driehoek en die is gelegen tussen de [locatie 5] en [locatie 7], heeft de raad opnieuw de bestemming "Natuur" toegekend.

Tevens heeft de raad opnieuw de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" toegekend aan de gronden van [appellant sub 9] aan de [locatie 5] en [locatie 7].

Bij het besluit van 26 maart 2013 is opnieuw de bestemming "Natuur" toegekend aan het perceel van [appellant sub 9] aan [locatie 8].

10.2. [appellant sub 9] kan zich op dit punt niet met het besluit van 26 maart 2013 verenigen. Hij betoogt dat de natuurbestemming van twee percelen ten onrechte niet is gewijzigd in een agrarische bestemming.

Verder voert hij aan dat aan zijn gronden aan de [locatie 5] en [locatie 7] ten onrechte weer de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" is toegekend. Hij betoogt dat deze dubbelbestemming beperkingen oplevert voor het huidige agrarische gebruik.

10.3. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad, ter uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak, onderzocht of de percelen van [appellant sub 9] aan de [locatie 5], [locatie 7] en [locatie 8] agrarisch worden gebruikt. Indien en voor zover dat het geval is, dient volgens de raad geen natuurbestemming aan de percelen te worden toegekend.

Ten aanzien van de strook grond die is gelegen tussen de [locatie 5] en [locatie 7] heeft de raad onder meer aan de hand van luchtfoto's vastgesteld dat deze strook niet agrarisch wordt gebruikt. Gelet op het verhandelde ter zitting acht de raad evenwel aannemelijk dat dit wel het geval is.

Ter zitting heeft de raad voorts erkend dat het perceel aan [locatie 8] agrarisch wordt gebruikt en dat de natuurbestemming van dit perceel abusievelijk niet is gewijzigd in een agrarische bestemming.

De raad heeft dan ook te kennen gegeven dat het plan op de hiervoor genoemde onderdelen moet worden aangepast.

10.4. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

10.5. Ten aanzien van de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" die is toegekend aan de gronden aan de [locatie 5] en [locatie 7] heeft de raad medegedeeld dat de desbetreffende gronden liggen in een natte natuurparel en dat de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse bescherming behoeft. Activiteiten die een belangrijke invloed hebben op de waterhuishouding zijn daarom vergunningplichtig.

Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad bij het vaststellen van een passende planregeling voor deze gronden het uitgangspunt gehanteerd dat de regels voor de dubbelbestemming niet in de weg mogen staan aan het normale agrarische gebruik. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregeling, zoals deze bij het bestreden besluit is vastgesteld, hiervoor geen belemmering oplevert en dat het agrarische gebruik van de gronden kan worden voortgezet.

Hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij is van belang dat [appellant sub 9] niet concreet heeft aangegeven welke beperkingen hij van de desbetreffende planregeling vreest te ondervinden. Ook neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat de gronden, blijkens het verhandelde ter zitting, worden gebruikt als weidegrond en dat niet is gebleken dat [appellant sub 9] de gronden op een andere wijze wil gaan gebruiken. Op dit punt faalt het betoog.

10.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de hiervoor omschreven plandelen met de bestemming "Natuur", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen dient te worden vernietigd.

Gezien het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9] tegen het besluit van 26 maart 2013 voor het overige ongegrond.

10.7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

11. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 9] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond.

Het besluit van 29 september 2010 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 9] geconstateerde gebreken, te worden vernietigd.

12. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 14]

13. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van de overwegingen 2.26.2, 2.27.3 en 2.27.5 een passende planregeling vast te stellen voor het plandeel met de bestemming "Horeca" op het perceel [locatie 9] en het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "kampeerterrein" dat ziet op de gronden aan [locatie 9 en 10].

13.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad, ter uitvoering van de opdracht, twee aan [locatie 9] staande bedrijfswoningen als zodanig bestemd en het bestaande aantal standplaatsen (39) voor stacaravans in de tabel Recreatie van de planregels opgenomen.

13.2. [appellant sub 14] kan zich op dit punt niet verenigen met het besluit van 26 maart 2013. Hij stelt dat bij dit besluit ten onrechte opnieuw het bestaande horecabedrijf niet bij recht als hoofdactiviteit is toegelaten, nu het horecabedrijf niet separaat is genoemd in artikel 9 van de planregels. Bovendien is volgens [appellant sub 14] bij het plan ten onrechte een wijziging doorgevoerd van de bestemmingsvlakken "Horeca" en "Recreatie" en zijn de bedrijfswoningen op de verkeerde locatie op de verbeelding aangegeven.

13.3. Ter zitting is door de raad erkend dat bij het besluit van 26 maart 2013 abusievelijk het ter plaatse bestaande horecabedrijf opnieuw niet in de bij artikel 9, lid 9.1, onder 9.1.1, sub a, van de planregels behorende Staat van horecabedrijven is opgenomen. De raad heeft dan ook te kennen gegeven dat het plan op dit punt moet worden aangepast. Voorts heeft de raad niet weersproken dat de bestemmingsvlakken "Horeca" en "Recreatie" en de bedrijfswoningen op de bij het besluit van 26 maart 2013 behorende verbeelding niet op de juiste plaats zijn aangegeven.

13.4. Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten onzorgvuldig tot stand is gekomen.

In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de bij artikel 9, lid 9.1, onder 9.1.1, sub a, van de planregels behorende Staat van horecabedrijven en vaststelling van de bestemmingsvlakken "Horeca" en "Recreatie" en de aanduiding van de locatie van de bedrijfswoningen op de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 9 en 10], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten dient te worden vernietigd.

13.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van de hiervoor omschreven plandelen, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen dient te worden vernietigd.

13.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

13.7. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 14] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep geheel gegrond.

Het besluit van 29 september 2010, voor zover door hem bestreden, dient te worden vernietigd.

13.8. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 14] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 18]

14. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging 2.34.3 nader te onderzoeken en te motiveren of op het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 11] een woning mogelijk kan worden gemaakt en zo nodig een passende planregeling vast te stellen.

14.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad opnieuw de bestemming "Wonen" toegekend aan het perceel [locatie 11]. Hierbij is het bestemmingsvlak verkleind ten opzichte van het vorige plan.

Tevens heeft de raad aan het zuidoostelijke deel van het bouwvlak van [appellant sub 18], dat is gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 12], de functieaanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

14.2. [appellant sub 18] kan zich niet met het besluit van 26 maart 2013 verenigen. Hij betoogt dat de raad ten onrechte de functieaanduiding "bedrijfswoning" heeft toegekend aan een deel van zijn bouwvlak. Hij voert aan dat hij hierdoor onevenredig wordt benadeeld. Volgens [appellant sub 18] was de raad - gelet op de opdracht in de tussenuitspraak - uitsluitend bevoegd de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 11] te wijzigen.

Ook voert hij aan dat de afstand tussen het bouwvlak voor de woning op het perceel [locatie 11] en het bouwvlak van zijn intensieve veehouderij nog steeds minder dan 50 meter bedraagt.

14.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 18] dat het besluit van 26 maart 2013 niet voldoet aan de tussenuitspraak, omdat zonder dat daartoe opdracht is gegeven de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 12] is gewijzigd, overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan op dit punt niet overeenstemt met de opdracht in onderdeel s. van het dictum van de tussenuitspraak, nu in die opdracht niet is bepaald dat de, zo nodig vast te stellen, passende planregeling slechts betrekking mag hebben op het perceel [locatie 11].

Het betoog faalt.

14.4. In de plantoelichting staat dat, gelet op het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij, een afstand van minimaal 50 meter moet worden aangehouden tussen de woning aan de [locatie 11] en de intensieve veehouderij van [appellant sub 18].

De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan wordt voldaan aan deze afstandseis, nu aan een deel van het bouwvlak van [appellant sub 18] de functieaanduiding "bedrijfswoning" is toegekend. Volgens de raad is op de desbetreffende gronden uitsluitend een bedrijfswoning (inclusief bijbehorende bouwwerken) toegestaan en kunnen deze gronden niet worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten.

14.5. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder 5.1.1, aanhef en de onderdelen b en v, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" bestemd voor een intensief veehouderijbedrijf, met de daarbij behorende - ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" - bestaande één bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering.

Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat de gronden met de functieaanduiding "bedrijfswoning" niet alleen mogen worden gebruikt voor een intensief veehouderijbedrijf, maar dat deze mede zijn bestemd voor een bestaande bedrijfswoning. Door het toekennen van de functieaanduiding "bedrijfswoning" aan een deel van het bouwvlak van [appellant sub 18] is dan ook niet gewaarborgd dat op het desbetreffende gedeelte van het bouwvlak geen bedrijfsactiviteiten ten behoeve van de intensieve veehouderij mogen plaatsvinden. De raad heeft dit ter zitting erkend.

Uit het vorenstaande volgt dat in het plan, anders dan de raad bij het nemen van zijn besluit heeft beoogd, niet is gewaarborgd dat een afstand van minimaal 50 meter wordt aangehouden tussen de woning aan de [locatie 11] en de intensieve veehouderij van [appellant sub 18] aan de [locatie 12]. Het plan is op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen.

14.6. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de bestemming "Wonen" is toegekend aan het perceel [locatie 11], alsmede voor zover daarbij de functieaanduiding "bedrijfswoning" is toegekend aan het zuidoostelijke deel van het bouwvlak van [appellant sub 18], dat is gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 12], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

14.7. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 18] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep geheel gegrond.

Het besluit van 29 september 2010 dient, voor zover dit betrekking heeft op de in de tussenuitspraak naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 18] geconstateerde gebreken, te worden vernietigd.

14.8. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 18] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De beroepen van [appellant sub 24] en de KHN

15. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om een passende planregeling vast te stellen voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden", "Wonen" en "Natuur" die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie 13].

15.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad, ter uitvoering van de opdracht, een recreatiebestemming toegekend aan de desbetreffende gronden.

Met het besluit van 26 maart 2013 is geheel tegemoetgekomen aan het tegen het besluit van 29 september 2010 gerichte beroep van [appellant sub 24]. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is, wat [appellant sub 24] betreft, dan ook geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 26 maart 2013.

Gezien het vorenstaande dient de Afdeling uitsluitend nog te oordelen over de beroepen van de hiervoor genoemde appellant tegen het besluit van 29 september 2010.

15.2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is het beroep van [appellant sub 24] tegen het besluit van 29 september 2010 gegrond.

Het besluit van 29 september 2010, voor zover door hem bestreden, dient te worden vernietigd.

15.3. Ten aanzien van [appellant sub 24] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

16. Tegen het besluit van 26 maart 2013 is beroep ingesteld door de KHN. Zij betoogt dat in de nieuwe bestemmingsregeling met betrekking tot het perceel aan de [locatie 13] ten onrechte niet de beperkingen zijn opgenomen die in het besluit van 29 september 2010 aan de daarbij toegekende functieaanduiding tot toeristenpoort waren verbonden. Het gaat volgens haar daarbij met name om de bepaling dat de horeca-activiteiten ondergeschikt dienen te zijn aan de hoofdactiviteit. Dit klemt volgens de KHN temeer nu het perceel ligt tussen Natura 2000-gebieden. De wijziging van de bestemming "Wonen" in "Recreatie" is bovendien in strijd met artikel 11.9 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, nu ingevolge dit artikel verblijfs- en dagrecreatie in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied slechts mogelijk is ter plaatse van een vrijkomend agrarisch bedrijf (VAB) of een bestaand recreatiebedrijf, aldus de KHN.

16.1. Aan het betreffende perceel is de bestemming "Recreatie" en zijn de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - toeristische poort" en "bedrijfswoning" toegekend.

In artikel 14, lid 14.1, onder 14.1.1 van de planregels is bepaald dat de gronden met deze bestemming bestemd zijn voor: verblijfsrecreatieve en dagrecreatieve voorzieningen, ter plaatse aangeduid zoals in tabel 25 'staat van recreatieve voorzieningen' opgenomen.

In artikel 1, lid 131, is een toeristenpoort omschreven, voor zover hier van belang, als een transferium waar kleinschalige, overwegend dagrecreatieve, activiteiten worden ontplooid over het Oirschotse toeristisch-recreatieve product, waar ondergeschikte horeca deel van uitmaakt.

In artikel 1, lid 108, is ondergeschikte horeca omschreven als een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is, maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren.

16.2. Ter zitting is komen vast te staan dat ten aanzien van het perceel [locatie 13] in de aan lid 14.1 verbonden ‘staat van recreatieve voorzieningen’ van de planregels van het bestreden besluit dezelfde beperkingen zijn opgenomen als in de aan het besluit van 29 september 2010 verbonden bijlage 3 in de tabel "nevenactiviteiten".

De begripsomschrijvingen in artikel 1 van de planregels zijn evenmin gewijzigd. In zoverre mist het beroep feitelijke grondslag.

Voor zover de KHN vreest dat bij het bestreden besluit de voorheen geldende bescherming tegen intensief horecabezoek door beperking van de openingstijden en van de ontheffingsmogelijkheden voor toeristenpoorten is vervallen, heeft de raad naar voren gebracht dat deze onderwerpen in de Algemene Plaatselijke Verordening een regeling vinden. Een verruiming van openingstijden en ontheffingsmogelijkheden van de horeca ter plaatse staat derhalve los van het bestemmingsplan, aldus de raad. De Afdeling volgt de raad hierin.

16.3. Gelet op het voorgaande is het beroep van de KHN tegen het besluit van 26 maart 2013 ongegrond.

16.4. Ten aanzien van de KHN bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Het beroep van [appellant sub 27]

17. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van overweging met inachtneming van overweging 2.49.4 nader te bezien of op de gronden van [appellant sub 27] ter plaatse van het perceel [locatie 14] een niet-agrarisch loon- en grondverzetbedrijf kan worden toegestaan en dit zo nodig op te nemen in artikel 6, lid 6.1, onder 6.1.1, van de planregels en de daarbij behorende tabel 13.

17.1. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de raad, ter uitvoering van de opdracht, de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch hulpbedrijf" toegekend aan de gronden aan het [locatie 14].

17.2. [appellant sub 27] kan zich niet verenigen met het besluit van 26 maart 2013. Hij betoogt dat in het besluit niet is voldaan aan de in de tussenuitspraak aan de raad verstrekte opdracht.

17.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder 6.1.1, sub a, van de aan het besluit van 26 maart 2013 verbonden regels zijn de gronden met de bestemming "Bedrijf" bestemd voor: agrarisch verwante bedrijven, agrarische technische bedrijven en niet-agrarische bedrijven, ter plaatse aangeduid zoals opgenomen in tabel 13 "staat van niet-agrarische bedrijven".

In tabel 13 is het bedrijf opgenomen als "specifieke vorm van bedrijf- agrarisch-technisch hulpbedrijf".

Ingevolge artikel 1, lid 13, wordt onder agrarisch-technisch hulpbedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden en/of medisch verzorgen van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch-technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.

17.4. De raad stelt zich blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat met het besluit van 26 maart 2013 de feitelijk bestaande situatie in het plan is vastgelegd. Vast staat evenwel dat het bedrijf in overeenstemming met een revisievergunning uit 2007 in werking is als niet-agrarisch loon- en grondverzetbedrijf met op- en overslag van foerage, zand en bouw- en sloopafval. Het voorliggende plan maakt deze werkzaamheden niet mogelijk, nu aan het bedrijf daarin de aanduiding "agrarisch-technisch hulpbedrijf" is toegekend. De omstandigheid dat aan het bedrijf de bestemming "Bedrijf" is toegekend, maakt dat niet anders.

De Afdeling overweegt dat zij in haar tussenuitspraak de raad had opgedragen om nader te bezien of ter plaatse een niet-agrarisch loon- en grondverzetbedrijf kan worden toegestaan. Voor zover de raad met het besluit van 26 maart 2013 heeft beoogd niet-agrarische loon- en grondverzetwerkzaamheden niet toe te staan, bevat het besluit op dit punt geen onderbouwing.

17.5. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 26 maart 2013 in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

In hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

17.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

17.7. De Afdeling dient voorts nog te oordelen over het beroep van [appellant sub 27] tegen het besluit van 29 september 2010. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak daarover is overwogen, is dat beroep gegrond. Het besluit van 29 september 2010, voor zover door hem bestreden, dient te worden vernietigd.

17.8. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 27] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Petrochemical Pipeline Services B.V., [appellant sub 19], [appellant sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellanten sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20], [appellant sub 33], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 14], [appellant sub 18], [appellant sub 24] en [appellant sub 27] tegen het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 29 september 2010, kenmerk 2010/61, geheel gegrond;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2], [appellanten sub 8], de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot, [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 28], [appellant sub 32], [appellant sub 7] en [appellant sub 9], tegen het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 29 september 2010, kenmerk 2010/61, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 29 september 2010, kenmerk 2010/61, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" voor zover:

a. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" dat betrekking heeft op het deel van het perceel Broekdijk 11; ([appellante sub 2])

b. het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het deel van het perceel [locatie 15] dat is bebouwd met een voormalige kippenschuur; ([appellant sub 3])

c. aan het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel Notel 4 niet de functieaanduiding "praktijkruimte" is toegekend; ([appellant sub 11])

d. de functieaanduiding "tuincentrum" ter plaatse van het perceel [locatie 16] niet in de planregels is verwerkt; ([appellant sub 12])

e. de bed & breakfast, de minicamping en de groepsaccommodatie met een oppervlakte van 100 m2 op het perceel [locatie 17] niet zijn opgenomen in bijlage 3 bij de planregels; ([appellant sub 13])

f. het betreft het plandeel met de dubbelbestemming "Leiding - Sabic"; (Petrochemical Pipeline Services)

g. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch", ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Oostelbeers, voor zover het de strook grond met een breedte van 15 meter ten noorden van de bestemmingsvlakken met de bestemming "Wonen" betreft; ([appellant sub 19])

h. het betreft het plandeel met de bestemming "Bos" dat betrekking heeft op de gronden aan de Spreeuwelsedijk; ([appellante sub 25])

i.1. het betreft het bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 19]; ([appellant sub 29])

i.2. de bed & breakfast op het perceel [locatie 19] niet is opgenomen in bijlage 3 bij de planregels; ([appellant sub 29])

j. het betreft het bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 20]; ([appellant sub 30])

k. het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" voor het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 21], voor zover deze dubbelbestemming is toegekend aan de gronden tussen het plandeel met de bestemming "Verkeer" en het plandeel met de bestemming "Water"; ([appellant sub 31])

l. het betreft het perceel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel [locatie 22]; ([appellant sub 8])

m. het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", ter plaatse van het gebied "Boterwijk", gelegen ten oosten van de Boterwijksestraat; (de SBEO en [appellant sub 22])

n. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat ziet op de gronden aan de [locatie 23] waar een groentekas staat; ([appellant sub 23])

o. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op gronden aan het [locatie 24]; ([appellant sub 26])

p. het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" voor zover dat betrekking heeft op het deel van de percelen van [appellanten sub 28] aan [locatie 25] waarop een paardenstal is gebouwd en voor zover betrekking hebbend op het deel van dat perceel dat is ingericht als weide; ([appellant sub 28])

q. het plan in de weg staat aan de toepassing van de in het bedrijf van [appellant sub 1] gebruikte wandelkappen op de planonderdelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het [locatie 26] en [locatie 27]; ([appellant sub 1])

r. het betreft de planregeling op het perceel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel ten noorden van het perceel [locatie 28]; ([appellant sub 10])

s.1. het betreft de grens tussen de bouwvlakken op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van de percelen [locatie 29 en 30]; ([appellant sub 16])

s.2. de bed & breakfast en de zichtstal met excursieruimte op het perceel [locatie 29] niet zijn opgenomen in bijlage 3 bij de planregels; ([appellant sub 16])

s.3. de boerderijwinkel met slagerij op het perceel [locatie 30] niet is opgenomen in bijlage 3 bij de planregels; ([appellant sub 16])

s.4. het betreft de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" voor het plandeel ter plaatse van de bij [appellanten sub 16] in eigendom of in gebruik zijnde gronden langs de waterloop ten oosten van het perceel [locatie 30]; ([appellant sub 16])

s.5. het betreft de plandelen met de bestemming "Natuur", wat betreft het noordelijke deel en het zuidwestelijke deel van het perceel […]; ([appellant sub 16])

t. in bijlage 3 bij de planregels een horecavoorziening en een bed & breakfast zijn opgenomen voor het perceel [locatie 31]; ([appellante sub 17])

u.1. het betreft het bouwvlak en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het perceel [locatie 32] te Oirschot; ([appellanten sub 20])

u.2. het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer" en de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer: ontsluitingsweg", voor zover het de Kattenbergsesteeg betreft; ([appellanten sub 20])

v. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" die betrekking hebben op de gronden van [appellant sub 32] aan de [locatie 33] en [locatie 34], behoudens voor zover aan deze gronden de aanduiding "bouwvlak" is toegekend; ([appellant sub 32])

w. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", wat betreft de gronden van [appellant sub 33]; ([appellant sub 33])

x. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het perceel [locatie 1]; ([appellant sub 4])

y.1. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 2]; ([appellant sub 5])

y.2. het betreft bijlage 3 bij de planregels, voor zover die betrekking heeft op het perceel [locatie 2]; ([appellant sub 5])

z. het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie" ter plaatse van het perceel [locatie 4]; ([appellante sub 6])

aa. het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" ter plaatse van het door [appellant sub 7] gepachte perceel aan de [locatie 5]; ([appellant sub 7])

ab.1. het betreft het bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 6]; ([appellant sub 9])

ab.2. het betreft de plandelen met de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" ter plaatse van de percelen van [appellant sub 9] aan de [locatie 5], [locatie 7] en [locatie 8]; ([appellant sub 9])

ac. het plandeel met de bestemming "Horeca" ter plaatse van [locatie 9], het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding "kampeerterrein" ter plaatse van het perceel [locatie 9 en 10]; ([appellant sub 14])

ad. het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 11]; ([appellant sub 18])

ae. het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", "Wonen" en "Natuur" ter plaatse van het perceel [locatie 13]; ([appellant sub 24])

af. het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de functieaanduidingen "bedrijfswoning" en "agrarisch loonbedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 14]; ([appellant sub 27])

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 34] tegen het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 26 maart 2013, kenmerk 2013/5, niet-ontvankelijk;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 14], [appellant sub 18] en [appellant sub 27] tegen het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 26 maart 2013, kenmerk 2013/5, geheel gegrond;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellant sub 9] tegen het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 26 maart 2013, kenmerk 2013/5, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellanten sub 16], [appellante sub 17], [appellanten sub 20], [appellant sub 32], [appellant sub 33, [appellant sub 35], [appellante sub 6], [appellant sub 7] en de vereniging Koninklijke Horeca Nederland Afdeling Oirschot tegen het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 26 maart 2013, kenmerk 2013/5, ongegrond;

VIII. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 26 maart 2013, kenmerk 2013/5, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 2010, bestuurlijke lus" voor zover:

a. het betreft het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het perceel [locatie 1]; ([appellant sub 4])

b. in bijlage 3 bij de planregels een bed & breakfast is opgenomen voor het perceel [locatie 2]; ([appellant sub 5])

c.1. het betreft het bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 6]; ([appellant sub 9])

c.2. het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 9] dat is gelegen tussen de [locatie 5] en [locatie 7]; ([appellant sub 9])

c.3. het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 9] aan [locatie 8]; ([appellant sub 9])

d.1. het horecabedrijf op het perceel [locatie 9 en 10] niet in de bij artikel 9, lid 9.1, onder 9.1.1, sub a, van de planregels behorende Staat van horecabedrijven is opgenomen; ([appellant sub 14])

d.2. het betreft het plandeel met de bestemming "Horeca" ter plaatse van [locatie 9] en het plandeel met de bestemming "Recreatie" ter plaatse van [locatie 9 en 10]; ([appellant sub 14])

d.3. het betreft de aanduiding van de locatie van de bedrijfswoningen ter plaatse van [locatie 9 en 10]; ([appellant sub 14])

e.1. het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 11]; ([appellant sub 18])

e.2. het betreft de functieaanduiding "bedrijfswoning" die is toegekend aan het zuidoostelijke deel van het bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 12]; ([appellant sub 18])

f. het betreft de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch-technisch hulpbedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 14]; ([appellant sub 27]);

IX. draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor de onderdelen genoemd onder VIII.a, VIII.c.1, VIII.c.2, VIII.c.3, VIII.d.1, VIII.d.2, VIII.d.3 en VIII.f te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Oirschot tot vergoeding van:

a. bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij de heer en mevrouw [appellant sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.257,42 (zegge: twaalfhonderdzevenenvijftig euro en tweeënveertig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

d. bij [appellant sub 13] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Petrochemical Pipeline Services B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. bij [appellant sub 19] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. bij [appellant sub 29] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. bij [appellant sub 30] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. bij [appellant sub 31] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 81,92 (zegge: eenentachtig euro en tweeënnegentig cent);

j. bij [appellanten sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. bij de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1013,92 (zegge: duizenddertien euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

l. bij [appellant sub 22] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

m. bij [appellant sub 26] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

n. bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

o. bij [appellant sub 10] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

p. bij [appellanten sub 16] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

q. bij [appellante sub 17] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.257,42 (zegge: twaalfhonderdzevenenvijftig euro en tweeënveertig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

r. bij [appellanten sub 20] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

s. bij [appellant sub 32] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

t. bij [appellant sub 33] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

u. bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

v. bij [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.739,08 (zegge: zevenentwintighonderdnegenendertig euro en acht cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

w. bij [appellante sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

x. bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

y. bij [appellant sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

z. bij [appellant sub 14] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

aa. bij [appellant sub 18] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.881,66 (zegge: achttienhonderdeenentachtig euro en zesenzestig cent), waarvan € 1.704,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

ab. bij [appellant sub 27] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

XI. gelast dat de raad van de gemeente Oirschot aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 2];

b. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11];

d. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 12], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 13];

f. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Petrochemical Pipeline Services B.V.;

g. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 19];

h. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 25];

i. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 29];

j. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 30];

k. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 31];

l. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 8], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

m. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot;

n. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 22];

o. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 23];

p. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 26];

q. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 28], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

r. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1];

s. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10];

t. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellanten sub 16], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

u. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 17];

v. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 20], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

w. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 32];

w. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 33], handelend onder de naam [boomkwekerij];

x. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4];

y. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 5], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

aa. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 6];

ab. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 7];

ac. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 9];

ad. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellant sub 14];

ae. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 18];

af. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 24];

ag. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 27].

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

208/240.