Uitspraak 201301696/1/A1 en 201302833/1/A1


Volledige tekst

201301696/1/A1 en 201302833/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] e.a., wonend te Zeist (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 februari 2013 in zaak nr. 12/1089 en de uitspraak van dezelfde rechtbank van 7 februari 2013 in zaken nrs. 12/1923, 12/1927 en 12/1799 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 9 november 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wijkontwikkelingsmaatschappij Kerckebosch B.V. omgevingsvergunningen verleend voor het kappen van in totaal 2379 bomen ten behoeve van de zeven deelgebieden van het ontwikkelingsgebied Kerckebosch fase 1 te Zeist.

Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 9 november 2011, die betrekking hebben op de deelgebieden 1, 2, 4, 5, 6 en 7, gedeeltelijk gegrond verklaard en die besluiten voor de bomen met nummers 3838, 4205, 2590, 2587, 1656, 2625, 2798, 2770, 2761, 2892, 1200, 1199, 1198, 1194, 1192, 1184, 1183, 995, 1013 en de bomen met nummers 586, 2781, 2771, 1643 en 1182 herroepen en de omgevingsvergunningen voor de kap van deze bomen geweigerd. Het heeft voorts aan de omgevingsvergunningen een fysieke herplantplicht verbonden voor alle bomen en bepaald dat de herplant moet plaatsvinden in het wijkontwikkelingsgebied Kerckebosch en dat deze zo spoedig mogelijk moet worden uitgevoerd doch uiterlijk op 1 april 2022. Het college heeft de omgevingsvergunningen voor het overige in stand gelaten.

Bij besluit van 24 april 2012 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 november 2011, dat betrekking heeft op deelgebied 3, gedeeltelijk gegrond verklaard, de aan de omgevingsvergunning verbonden financiële herplantplicht herroepen, aan de omgevingsvergunning de fysieke herplantplicht verbonden voor 882 bomen en bepaald dat de herplant moet plaatsvinden in het wijkontwikkelingsgebied Kerckebosch en dat deze zo spoedig mogelijk moet worden uitgevoerd doch uiterlijk op 1 april 2022 en de omgevingsvergunning voor het overige in stand gelaten.

Bij afzonderlijke uitspraken van 7 februari 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 16 februari 2012 en 24 april 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 oktober 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.M.P. Steijnen, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door R. Snijder en A. Brokkaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord de Wijkontwikkelingsmaatschappij, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht.
Overwegingen

1. De gemeente Zeist is voornemens de wijk Kerckebosch opnieuw te ontwikkelen. Deze ontwikkeling van de wijk bestaat uit vijf fasen. Aan de orde is de kap van bomen ten behoeve van de realisering van de eerste fase. Deze fase bestaat uit zeven deelgebieden.

Voor de kap van bomen in deze deelgebieden heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 9 november 2011 omgevingsvergunningen verleend. Aan deze vergunningen zijn onder meer de voorschriften verbonden dat op grond van artikel 6, eerste lid, van de Bomenverordening van de vergunningen gebruik mag worden gemaakt, voordat de samenhangende vergunningen (bouw, sloop, uitweg, aanleg) zijn verleend en dat de vergunning vervalt, indien daarvan niet binnen maximaal vijf jaar na het onherroepelijk geworden, geheel of gedeeltelijk gebruik is gemaakt.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank in het kader van de exceptieve toetsing van de Bomenverordening 2005 artikel 6, eerste lid, onder d, en artikel 7, derde lid, van die verordening, onverbindend had moeten verklaren.

Hij voert daartoe aan dat artikel 6, eerste lid, onder d, en artikel 7, derde lid, van de Bomenverordening een discriminatoir karakter hebben, nu door die artikelen de rechtspositie en rechtsbescherming van belanghebbenden, die op willen komen tegen een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen in het wijkontwikkelingsgebied Kerckebosch anders is dan die van belanghebbenden die opkomen tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen elders in de gemeente. Dit is in strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van de Grondwet, aldus [appellant].

Hij voert daartoe voorts aan dat artikel 6, eerste lid, onder d, van de Bomenverordening de essentie van de Bomenverordening, zoals die volgt uit artikel 6, eerste lid, onder b, van die verordening, aantast. Volgens [appellant] wordt met laatst genoemd artikelonderdeel gewaarborgd dat het onnodig kappen van bomen wordt voorkomen.

2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de Bomenverordening mag van een vergunning eerst gebruik worden gemaakt indien de samenhangende vergunning (bijvoorbeeld bouw, sloop, uitweg, of aanleg) is verleend.

Ingevolge het eerste lid onder d is het gestelde in het eerste lid onder b niet van toepassing op een verleende vergunning voor het kappen van houtopstanden in het wijkontwikkelingsgebied Kerckebosch.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, vervalt de vergunning als bedoeld in artikel 2, indien daarvan niet binnen maximaal één jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning volledig gebruik is gemaakt. De termijn wordt met maximaal één jaar verlengd als de samenhangende vergunning(en) zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 onder b en c niet is (zijn) verleend binnen één jaar na afgifte van de vergunning als bedoeld in artikel 2.

Ingevolge het derde lid vervalt, in afwijking op het eerste lid, de vergunning als bedoeld in artikel 2, in het wijkontwikkelingsgebied Kerckebosch indien daarvan niet binnen maximaal vijf jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning volledig gebruik is gemaakt. De termijn wordt met maximaal telkens één jaar verlengd als de samenhangende vergunning(en) zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 onder b en c niet is (zijn) verleend binnen vijf jaar na afgifte van de vergunning als bedoeld in artikel 2.

2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 5 april 2006 in zaak nr. 200505679/1 en van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1), van discriminatie geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan.

2.3. Op 5 april 2011 heeft het college de raad voorgesteld de Bomenverordening 2005 te wijzigen. Uit het voorstel en de bijlagen daarbij blijkt dat aanpassing van de artikelen 6 en 7 nodig werd geacht om te kunnen anticiperen op de voor het bouwen benodigde flexibiliteit. Enerzijds omdat, voorafgaand aan de definitieve verlening van de bouw- en aanlegvergunningen, het gebied bouwrijp moet worden gemaakt en de infrastructuur moet worden aangelegd, en anderzijds omdat gezien de verwachte looptijd van het project van 10 tot 15 jaar, behoefte is aan langere gebruikstermijnen voor de omgevingsvergunning. De standaardvoorwaarde van niet-gebruik van artikel 6 is in beginsel bedoeld om te voorkomen dat gekapt gaat worden, zonder dat later gebouwd zal worden. Volgens het voorstel zijn in het wijkontwikkelingsgebied Kerckebosch de ontwikkelingsplannen echter al in een zodanig vergevorderd stadium dat van een dergelijke voorbarige kap geen sprake zal zijn. In het raadsvoorstel zijn voorts de uitgangspunten ten aanzien van de uitvoering opgenomen om ongerustheid over mogelijke onzorgvuldigheid en ongewenste uitvoering weg te nemen. Aangegeven is dat pas tot kappen mag worden overgegaan nadat het voor de herstructurering door de raad vastgestelde bestemmingsplan, dan wel het relevante gedeelte daarvan voor de betreffende bouwstroom, onherroepelijk is geworden. Verder is vermeld dat slechts op basis van een reële inschatting over de uitvoering/realisatie van een betreffende bouwstroom waarvoor een kapvergunning is aangevraagd en afgegeven tot gebruikmaking zal worden overgegaan. In de raadsvergadering van 31 mei 2011 heeft de raad met het voorstel ingestemd.

2.4. Daargelaten of, zoals [appellant] betoogt, in de gewijzigde Bomenverordening een onderscheid in rechtspositie wordt gemaakt, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat voor het maken van dat onderscheid in het licht van de doelen van de toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan.

De rechtbank heeft geconstateerd dat het gaat om een groot aantal te bouwen woningen, in een bosrijke omgeving, waarbij de duur van de herstructurering naar verwachting een aanzienlijke periode in beslag zal nemen, en waarbij voorts komt dat een deel van de te bouwen woningen dient als vervanging van de ter plaatse aanwezige verouderde sociale huurwoningen. Deze factoren maken, aldus de rechtbank, dat wordt afgeweken van een gemiddelde situatie. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Dat, zoals hij stelt, inmiddels is gebleken dat mogelijk minder woningen zullen worden gerealiseerd dan oorspronkelijk de bedoeling was, laat onverlet dat met een maximum van ruim 1000 te bouwen woningen nog steeds sprake zal zijn van groot project.

De rechtbank heeft voorts de bedoeling om een dergelijk groot project op een efficiënte wijze en met zo beperkt mogelijke bestuurslasten te realiseren, terecht niet onredelijk en gerechtvaardigd geacht. Het opnemen in de Verordening van specifieke regels voor vergunningverlening in het desbetreffende gebied heeft zij voorts terecht geschikt geacht om dat doel te bereiken. Voor zover [appellant] stelt dat ook in andere delen van Zeist grote projecten gaande zijn en zijn geweest en daarom geen reden bestaat de Bomenverordening aan te passen voor de wijk Kerckebosch, wordt overwogen dat van een met de wijkontwikkeling Kerckebosch vergelijkbaar project niet is gebleken.

De rechtbank heeft voorts terecht bij haar oordeel kunnen betrekken dat voldoende was verzekerd dat niet voorbarig zou worden gekapt. In dit verband is van belang dat de raad op 16 februari 2010, voorafgaand aan de wijziging van de Verordening, het bestemmingsplan dat woningbouw mogelijk maakt heeft vastgesteld en, zoals uit het voorstel van het college aan de raad blijkt, van de te verlenen omgevingsvergunningen geen gebruik zal worden gemaakt voordat dit bestemmingsplan onherroepelijk is geworden en voorts slechts op basis van een reële inschatting over de uitvoering en realisatie van een bouwstroom waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd en afgegeven tot gebruikmaking van die vergunning zal worden overgegaan. De rechtbank heeft tot slot bij haar oordeel kunnen betrekken dat belanghebbenden de mogelijkheid behouden om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen.

2.5. Wat betreft het betoog van [appellant] dat met de wijziging van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Bomenverordening de essentie van die verordening wordt aangetast en het artikel daarom buiten toepassing moet worden gelaten, wordt als volgt overwogen.

In de toelichting bij artikel 6, eerste lid, onder b, van de Bomenverordening is vermeld dat dit artikel zorgt voor een koppeling tussen de vergunning voor het kappen van bomen en andere vergunningen, die nodig zijn voor de realisering van het project, waarvoor de bomen moeten worden gekapt. Gebruik kunnen maken van een vergunning voor het kappen is pas noodzakelijk als de samenhangende vergunning is verleend. Een boom kan namelijk maar één keer worden gekapt en niet in de oorspronkelijke staat worden hersteld, aldus de toelichting.

De Afdeling begrijpt deze toelichting aldus dat voorbarige kap van bomen voorkomen moet worden. Uit bijlage 2 bij het raadsvoorstel blijkt dat bij de vraag of artikel 6, eerste lid, onder b, moet worden gewijzigd niet voorbij is gegaan aan het doel van dit artikel. In dit verband wordt overwogen dat volgens het raadsvoorstel de plannen al in een zodanig vergevorderd stadium zijn dat van een voorbarige kap geen sprake zal zijn. De Afdeling betrekt bij haar oordeel voorts dat slechts tot gebruikmaking van de vergunning mag worden overgegaan als het bestemmingsplan "Kerckebosch", dan wel het voor de bouwstroom relevante deel, onherroepelijk is geworden en slechts op basis van een reële inschatting over de uitvoering van de desbetreffende bouwstroom.

Voor het oordeel dat met de wijziging van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Bomenverordening de essentie van die verordening wordt aangetast en dit onderdeel van artikel 6 daarom buiten toepassing moet worden gelaten, bestaat geen grond.

2.6. Mede gezien de beoordelingsruimte die aan de gemeenteraad toekomt bij de vaststelling, dan wel wijziging, van een algemeen verbindend voorschrift als in dit geval en de afstand die de rechter dient te bewaren bij de exceptieve toetsing van een dergelijk voorschrift, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6, eerste lid, onder d, en artikel 7, derde lid, onverbindend zijn, dan wel buiten toepassing moeten worden gelaten. Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt, althans zo begrijpt de Afdeling dit betoog, dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften onvoldoende zijn om onnodige dan wel voorbarige kap van de bomen te voorkomen.

3.1. Aan de omgevingsvergunningen zijn, voor zover van belang en naast de onder 1 vermelde voorschriften, de volgende voorschriften voor het gebruik van de vergunningen verbonden:

1. Er mag niet eerder van de vergunning gebruik worden gemaakt en gestart met kappen dan nadat het door de raad vastgestelde bestemmingsplan Kerckebosch onherroepelijk is.

2. Van de vergunning mag slechts gebruik worden gemaakt voor zover op basis van een reële inschatting en beoordeling de houtopstanden daadwerkelijk gekapt dienen te worden om betreffende bouw- en aanlegwerkzaamheden te kunnen realiseren.

3. Ter controle van de voorwaarde onder 2 zal voorafgaand aan het kappen van de bomen door een onafhankelijke toezichthouder worden gecontroleerd welke bomen daadwerkelijk gekapt dienen te worden en welke bomen eventueel behouden kunnen blijven. De toezichthouder legt zijn/haar bevindingen vast in een controlerapport, dat onderdeel zal uitmaken van de vergunning.

5. Voor afloop van de bezwaartermijn moeten de punten 2 en 3 uitgewerkt en ter goedkeuring aan het college worden voorgelegd.

3.2. In het besluit op bezwaar van 16 februari 2012 heeft het college zich, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 13 februari 2013 op het standpunt gesteld dat met de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2011 over het bestemmingsplan "Kerckebosch" geen belemmeringen meer bestaan om te beginnen met het project. Fase 1 omvat de bouw van 280 woningen. Het risico dat deze fase van het project geen doorgang zal vinden in verband met de economische crisis en de crisis op de huizenmark is relatief klein. De Wijkontwikkelingsmaatschappij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat binnen afzienbare tijd zal worden begonnen met de realisatie van de eerste fase. Voor zover bomen worden gekapt die in of aan de zogenoemde scheggen staan, waarbinnen in fase 1 wordt gebouwd, is de kap niet voorbarig. Het is voldoende aannemelijk dat zo min mogelijk bomen worden gekapt op plekken waar uiteindelijk niet zal worden gebouwd. Wat betreft de bomen die staan buiten de (directe omgeving van de) scheggen heeft de Wijkontwikkelingsmaatschappij in bezwaar tekeningen overgelegd, waarop duidelijker is aangegeven waar de infrastructuur wordt aangelegd, waar de ondergrondse parkeergarages worden gesitueerd en waar de ondergrondse infrastructuur komt, aldus het besluit. Door de Wijkontwikkelingsmaatschappij is tevens aangegeven waarom de bomen moeten worden gekapt. Door een door de Wijkontwikkelingsmaatschappij ingeschakelde bomendeskundige is vervolgens getoetst aan de Bomenverordening en het gemeentelijke bomenbeleid. Het college heeft aanleiding gezien de verleende vergunningen voor een aantal bomen te herroepen, omdat de kap ervan voor de bouw van fase 1 niet nodig bleek en heeft de omgevingsvergunningen voor het overige in stand gelaten.

In het besluit op bezwaar van 24 april 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat om de beoogde boswiggen in Kerckebosch goed te laten aansluiten op de bosgebieden in 2009 is gestart met de uitwerking van een inrichtingsplan voor Kerckebosch. Daartoe is nader onderzoek gedaan naar het landschap en ecologie in de boswiggen. Uit deze onderzoeken is naar voren gekomen dat de ontwikkeling van heide en schraalland in Kerckebosch bijdraagt aan de structuurversterking van de aangrenzende bosgebieden. Voor deze ontwikkeling is het essentieel dat de plannen voorzien in het openbreken van het zogenoemde 'binnenbos', door het slopen van flatgebouwen aan de rand van het gebied waardoor het 'binnenbos' verbonden wordt met het aangrenzende 'buitenbos' en het deel uit gaat maken van de grote bosgebieden van de Utrechtse Heuvelrug. In dat grotere bosgebied komen verscheidene heide- en schraalgebieden voor. Uit overleg met bewoners is naar voren gekomen dat zij waarde hechten aan het behoud van het bestaande heideveldje. Dit heideveldje is, aldus het besluit, in zijn huidige omvang te klein om meerwaarde te hebben als structuurversterkende heide en schraalland, waardoor is voorgesteld het heideveldje te integreren in een groter verband van verspreid liggende heidevelden en schraallanden. Dit heeft geresulteerd in een landschappelijke en ecologische visie over de inrichting van het landschap, welke inrichting is besproken met de bewoners, het Utrechts Landschap en de Stichting Milieuzorg Zeist, die positief hebben gereageerd. In het besluit is voorts opgemerkt dat uit de overwegingen van de raad van de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Kerckebosch" blijkt dat de ontwikkeling van structuurversterkende heide en schraalgebieden voor de raad zwaarder weegt dan het behoud van de bestaande bomen in dit gebied. Wat betreft de kansen om heidegebied te ontwikkelen in de directe nabijheid van woongebieden is in het besluit verwezen naar de notitie 'Inrichting heideveld Kerckebosch' van april 2012 van een door de Wijkontwikkelingsmaatschappij ingeschakelde landschapsarchitect. Volgens het college is aannemelijk gemaakt dat het aanleggen van heide kansrijk is binnen een woonwijk.

3.3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aan de omgevingsvergunningen verbonden voorschriften onvoldoende zijn om onnodige dan wel voorbarige kap van de bomen te voorkomen.

[appellant] heeft weliswaar in hoger beroep verschillende stukken overgelegd, waaruit blijkt dat sprake is van een herbezinning van het wijkontwikkelingsproject, maar deze herbezinning ziet slechts op de ontwikkeling ná fase 1. Voor het oordeel dat fase 1, voor welke fase de in deze procedure aan de orde zijnde bomen moeten worden gekapt, geen doorgang zal vinden, bestaat geen grond. Van onnodige kap is, anders dan [appellant] stelt, in zoverre geen sprake. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de kap van bomen in deelgebied 3 alleen plaatsvindt om het zicht op de vrije kavels te verbeteren, zodat die kavels sneller kunnen worden verkocht, wordt overwogen dat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden dat het kappen met dat oogmerk plaatsvindt. Dat, zoals [appellant] stelt, in een deel van de deelgebieden geen activiteiten plaatsvinden, maakt dit niet anders. Zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat met de activiteiten ten behoeve van de realisering van fase 1 niet zal worden begonnen. Daaraan doet niet af dat mogelijk nog geen aanvang met de activiteiten is gemaakt. Voor zover [appellant] stelt dat op grond van de Bomenverordening geen bomen mogen worden gekapt om een heideveld te realiseren, wordt hij hierin niet gevolgd. In de Bomenverordening wordt niet bepaald ten behoeve van welke activiteiten kap mag plaatsvinden. Wat het betoog van [appellant] betreft dat sommige bouwblokken nog niet vaststaan en nog kunnen verschuiven, wordt overwogen dat, zoals het college ter zitting onweersproken heeft opgemerkt, de bomen rondom die bouwvlakken niet zijn gekapt. Van een onnodige kap is derhalve in zoverre evenmin gebleken.

Het betoog faalt.

4. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.

Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, wordt in bij wet aangewezen categorieën van gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.

Ingevolge artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is afdeling 2a van die wet van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.

Ingevolge artikel 75c, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.

Ingevolge artikel 75d wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat de aangevraagde kapactiviteiten zijn aan te merken als handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw. Dit maakt volgens haar dat de uitvoering van het project mogelijk leidt tot handelingen waarvoor het verbod geldt van de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, of van de artikelen 17 en 18 van de Ffw. Ten tijde van de besluiten van 9 november 2011 was er nog geen besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie dat aangemerkt had kunnen worden als een verklaring van geen bedenkingen. Ten tijde van de besluiten op bezwaar van 16 februari 2012 en 24 april 2012 had de staatssecretaris zijn besluit wel afgeven. Bij besluit van 17 januari 2012 heeft de staatssecretaris de aanvraag om ontheffing, die betrekking had op artikel 11 van de Ffw wat de eekhoorn, de hazelworm en de levendbarende hagedis betreft afgewezen. Op dat moment stond vast dat een ontheffing voor deze soorten niet nodig was. Wat betreft vleermuizen, de ransuil en vogels stond dit niet vast. Gelet hierop, aldus de rechtbank, had het college tot de conclusie moeten komen dat het niet evident was dat geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Ffw vereist was voor deze soorten, zodat het besluit in strijd met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 75d, eerste lid, van de Ffw is genomen en derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan.

De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de besluiten van 16 februari 2012 en 24 april 2012 in stand te laten. Zij heeft hierbij het volgende van belang geacht.

De Stichting Milieuzorg Zeist e.o. heeft de staatssecretaris verzocht om handhavend op te treden, omdat de realisatie van het project in strijd is met de verbodsbepalingen van de Ffw. Bij besluit van 12 juni 2012 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Het besluit bevat overwegingen over planten, zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels in het gebied. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat er geen reden is handhavend op te treden, nu het niet aannemelijk dat is ten aanzien van de reeds gekapte en nog te kappen bomen de verbodsbepalingen van de Ffw zijn of zullen worden overtreden.

De Stichting en [appellant] hebben voorts bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 januari 2012 van de staatssecretaris. Het bezwaar van [appellant] is bij besluit van 5 april 2012 niet-ontvankelijk geacht. Bij besluit van

21 juni 2012 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij met betrekking tot de eekhoorn, hazelworm en de levendbarende hagedis geoordeeld dat de in het plangebied uit te voeren werkzaamheden zonder ontheffing kunnen worden uitgevoerd. Verder is geconcludeerd dat op basis van de uitgevoerde natuurwaardenonderzoeken een goede inschatting kan worden gemaakt van de effecten van de werkzaamheden, terwijl bovendien de aanvrager verplicht is de werkzaamheden en de te nemen maatregelen onder begeleiding van een ter zake deskundige te laten uit voeren. De omstandigheid dat voor andere soorten dan de genoemde geen ontheffing is aangevraagd, acht de staatssecretaris in het kader van de heroverweging van het besluit van 17 januari 2012 niet relevant.

Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze in rechte vaststaan. De rechtbank is van oordeel dat inmiddels sprake is van een situatie waarin het aangewezen bestuursorgaan in staat is gesteld zich uit te laten over de vraag of de toestemming inzake de Ffw nodig is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo. Gelet op het besluit van 17 januari 2012, in samenhang met de besluiten van 12 juni 2012 en 21 juni 2012, is volgens de rechtbank voldoende aannemelijk dat de staatssecretaris geen bedenkingen heeft tegen de verlening van de omgevingsvergunningen.

4.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de besluiten van 16 februari 2012 en 24 april 2012 in stand heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank hierbij ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de afwijzing van het verzoek tot handhaving door de staatssecretaris van 12 juni 2012 en dat hij tegen de besluiten van de staatssecretaris geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Volgens [appellant] had de kap al plaatsgevonden, zodat het aanwenden van rechtsmiddelen zinloos was. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn brief van 10 januari 2013, waarin hij, in reactie op de door het college na de zitting van de rechtbank overgelegde stukken, heeft betoogd dat het college geen, onvoldoende dan wel onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de kapactiviteiten voor de in het gebied voorkomende beschermde diersoorten.

4.3. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van de besluiten van 16 februari 2012 en 24 april 2012 in stand kunnen worden gelaten terecht betekenis kunnen toekennen aan het besluit van de staatssecretaris van 12 juni 2012. In dat besluit is ingegaan op de in het gebied voorkomende planten, zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat er geen reden is handhavend op te treden, nu het niet aannemelijk is dat ten aanzien van de reeds gekapte en nog te kappen bomen de verbodsbepalingen van de Ffw zijn of zullen worden overtreden.

De rechtbank heeft bij haar beoordeling eveneens kunnen betrekken dat het verzoek om ontheffing van de Wijkontwikkelingsmaatschappij is afgewezen, omdat een ontheffing voor de soorten eekhoorn, de hazelworm en de levendbarende hagedis niet nodig was, in de besluiten op bezwaar van 5 april 2012 en 26 juni 2012 geen aanleiding is gevonden dit besluit niet te handhaven en deze besluiten, alsmede het besluit van 17 januari 2012, in rechte onaantastbaar zijn, omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewezen. Dat, zoals [appellant] betoogt, het overgrote deel van de bomen ten tijde van de besluiten reeds was gekapt, laat het aanwenden van rechtsmiddelen onverlet.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn bezwaren in de brief van 10 januari 2013 dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de kapactiviteiten voor de in het gebied voorkomende diersoorten wordt overwogen dat de rechtbank over deze door [appellant] geuite bezwaren heeft overwogen dat de staatssecretaris daar reeds een oordeel over heeft gegeven en zich op het standpunt heeft gesteld dat er op grond van het verrichte onderzoek en met de voorgeschreven werkwijze vanuit de Ffw geen beletselen voor de uitvoering van het project zijn. Deze besluiten staan in rechte vast, zodat volgens de rechtbank in de onderhavige procedure geen ruimte bestaat om die bezwaren opnieuw te beoordelen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen.

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellant] in zijn hogerberoepschrift nog verwijst naar toekomstige ontwikkelingen, zoals de bouw van een Multi Functionele Accommodatie wordt overwogen dat deze in de onderhavige procedure niet aan de orde zijn en het aangevoerde daarom geen bespreking behoeft.

6. Wat het betoog van [appellant] betreft dat hij, ondanks het oordeel van de rechtbank daarover, vasthoudt aan zijn betoog dat het college met betrekking tot de opgelegde herplantplicht onrechtmatig heeft gehandeld, wordt overwogen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op dit betoog is ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft derhalve in zoverre geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014

473.