Uitspraak 201308683/1/A2


Volledige tekst

201308683/1/A2.
Datum uitspraak: 22 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2013 in zaak nr. 12/5112 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 31 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag voor [wederpartij] over 2010 en 2011 herzien op nihil gesteld.

Bij besluit van 6 november 2012 heeft de dienst, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.

Ingevolge artikel 56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.

Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.

Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.

2. Aan de besluiten van 31 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat gastouderopvang in 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat de door [wederpartij] overgelegde aktes van overeenkomsten niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten.

3. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] ten onrechte heeft tegengeworpen dat de door haar gesloten overeenkomsten niet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen voldoen, nu die bepaling betrekking heeft op de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau en niet op de gastouder (lees: vraagouder). Voorts wordt in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 of artikel 56, vierde lid, van de Wko verwezen en is de uitleg die de Belastingdienst/Toeslagen aan de bepaling geeft niet redelijk, omdat niet blijkt dat hij ten behoeve van de aanvraag destijds tijdig, vooraf, informatie heeft verstrekt over vereisten, waaraan de overeenkomst moet voldoen. Nu uit artikel 52 van de Wko slechts volgt dat opvang op basis van een schriftelijke overeenkomst moet plaatsvinden en [wederpartij] zodanige overeenkomsten heeft overgelegd, heeft zij aan de in artikel 52 van de Wko gestelde eisen voldaan. Voor zover de overgelegde overeenkomsten wel aan artikel 11 van de Regeling moeten voldoen, doen zij dat, aldus de rechtbank.

4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2, dat de rechtbank aldus heeft miskend dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, indien de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst die aan alle in artikel 11 van de Regeling gestelde eisen voldoet. Voorts heeft zij, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201211795/1/A2, de overeenkomsten ten onrechte in samenhang beoordeeld, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

4.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] niet heeft mogen tegenwerpen dat de door haar overgelegde aktes van overeenkomsten niet de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af.

4.2. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de door [wederpartij] overgelegde aktes van overeenkomsten voor de jaren 2010 en 2011 alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten, nu in die aktes het uurtarief en de adresgegevens van de kinderen niet zijn vermeld. Daar komt bij dat [wederpartij] desgevraagd geen verklaring heeft gegeven voor de veelheid aan aktes die op 2010 en 2011 zien en elkaar tegenspreken.

Dat [wederpartij] tevens een akte van een overeenkomst over 2009 heeft overgelegd die voor onbepaalde tijd is aangegaan en volgens haar wel aan alle eisen, gesteld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, voldoet, maakt het voorgaande niet anders, nu die overeenkomst is komen te vervallen, doordat [wederpartij] daarna over 2010 en 2011 nieuwe overeenkomsten heeft gesloten.

5. Het voorgaande betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] voor de jaren 2010 en 2011 geen aanspraak heeft op voorschot kinderopvangtoeslag. Gelet hierop, behoeven de overige hogerberoepsgronden geen bespreking.

6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 november 2012 daarbij gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2013 in zaak nr. 12/5112, voor zover het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 november 2012, kenmerk BEZ13 BT07, daarbij gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd;

III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] in die zaak ingestelde beroep, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014

85-752.