Uitspraak 201303563/1/A1


Volledige tekst

201303563/1/A1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Beuningen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/1431 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het college [appellant sub 1] onder aanzegging van een last onder bestuursdwang gelast de overtredingen van de Bouwverordening gemeente Beuningen 2007, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit) en de Woningwet op het perceel [locatie] te Beuningen binnen twee weken na verzending van het besluit ongedaan te maken.

Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het heeft het besluit van 27 oktober 2011 gewijzigd, in die zin dat [appellant sub 1] niet wordt verweten artikel 7.3.2, aanhef en onder d, van de Bouwverordening te hebben overtreden, hij niet wordt gelast de gehele woning, maar alleen de keuken te reinigen, geen bouwkundige maatregelen ten aanzien van de garage hoeven te worden getroffen en de begunstigingstermijn wordt gewijzigd in zes weken na de uitspraak van 22 november 2011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem.

Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 24.249,75.

Bij besluit van 21 november 2012 heeft het college de overige kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld € 23.342,88.

Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 28 februari 2012, 8 maart 2012 en 21 november 2012 ingestelde beroep, voor zover het was gericht tegen het besluit van 8 maart 2012, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover dat betrekking heeft op de in rekening gebrachte personeelskosten, de op [appellant sub 1] te verhalen personeelskosten vastgesteld op € 5.425,39, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 maart 2013 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en het college hebben een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. T.H. ten Wolde, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door A.G.M. Foppele, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. L.A. Hoegee, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Namens het college zijn tevens verschenen M.W.L.P. Smeets en J.G.M. Knuiman.

Overwegingen

1. In het besluit van 27 oktober 2011 is vermeld dat bij een inspectie op het perceel op 27 september 2011 is geconstateerd dat in de woning en in de voor- en achtertuin grote hoeveelheden (grof)vuil/afval en allerhande goederen zijn verzameld. Het is vrijwel onmogelijk geworden de woning te betreden of in geval van nood uit de woning te vluchten. Op diverse plaatsen zit schimmel en ander vuil tegen wanden, op vloeren, op het keukenblok, et cetera. De tuin is overmatig begroeid, er ligt veel (grof) vuil en afval. Dit kan stank veroorzaken en is een potentieel broeinest van ongedierte. Er is sprake van een brandonveilige situatie voor [appellant sub 1] en omwonenden. Zowel de woning als de voor- en achtertuin zijn bovendien in slechte staat van onderhoud, aldus het college. Het heeft [appellant sub 1] gelast de overtredingen van de Bouwverordening, het Gebruiksbesluit en de Woningwet ongedaan te maken door verschillende voorzieningen te treffen.

2. Ingevolge artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde, verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor brandgevaar wordt veroorzaakt, het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd of het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.

Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening moeten open erven en terreinen zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

Ingevolge het tweede lid, mogen open erven en terreinen geen gevaar opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen ten gevolge van stank, verontreiniging, aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte of aanwezigheid van begroeiing.

Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder c, is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein.

Ingevolge artikel 7.4.1. dient het normale onderhoud van een bouwwerk zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit. Hij voert daartoe aan dat niet kan worden uitgegaan van het aan die overtreding ten grondslag gelegde rapport van Brandexpert Deventer B.V. van 19 oktober 2011. Volgens [appellant sub 1] is de rekennorm van 60 kg vurenhout/m² alleen van toepassing op bedrijfspanden, is ten onrechte voorbij gegaan aan de oppervlakte van de woning in relatie tot het gewicht aan brandbare inboedel, is ten onrechte de woonkamer in het onderzoek als voldoende representatief aangemerkt en is ten onrechte uitgegaan van een gebruikelijke brandwerende scheiding van 60 minuten. Hij voert voorts aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen deskundige heeft ingeschakeld.

3.1. In het besluit van 27 oktober 2011, zoals gehandhaafd in bezwaar, heeft het college, voor zover thans van belang, de aanwezige vuurbelasting in de woning van belang geacht voor de vraag of zich een overtreding van het Gebruiksbesluit in de woning voordoet. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat de grote opslag van goederen in de woning gevolgen heeft voor de vuurbelasting in de woning. Deze is nu vele malen groter dan bij normaal gebruik van de woning, waardoor voor de omliggende panden een verhoogd risico in geval van brand ontstaat omdat een brand zich sneller zal verspreiden. De bouwkundige brandscheiding van 60 minuten is nu niet meer voldoende, aldus het besluit.

Het college heeft zijn standpunt dat sprake is van een overtreding van het Gebruiksbesluit gebaseerd op het rapport nr. 1193-1/VB Vuurlastberekening (Beheersbaarheid van Brand) van Brandexpert van 19 oktober 2011. In dit rapport is de aanwezige vuurlast inzichtelijk gemaakt, waarbij gebruik is gemaakt van de methode 'Beheersbaarheid van Brand 2007'. De gemiddelde vuurlast bestaat volgens het rapport uit de permanente vuurbelasting (gebouwconstructie) en de variabele vuurbelasting (inventaris). De vuurbelasting wordt aangeduid als kg vurenhout per m².

De permanente vuurbelasting is volgens het rapport 13,9 kg vurenhout/m². Bij de berekening van de variabele vuurbelasting is uitgegaan van de woonkamer, die representatief is voor de overige ruimten in de woning. Het totale volume aan inventaris in de woonkamer bedraagt volgens het rapport 39,1 m³. De aard van de goederen is volgens het rapport zeer divers. Er is veel papier aanwezig, naast zaken als meubels, textiel, huisraad en alle overige denkbare gebruiksgoederen. Het gemiddelde gewicht per m³ wordt geschat op 100 kg/m³. Omgerekend leidt dit tot een variabele vuurbelasting in de woning van 187,9 kg vurenhout/m². De gemiddelde vuurbelasting is in dit geval 201,8 kg vurenhout/m². Ervan uitgaande dat 1 kg vurenhout een brandduur heeft van 1 minuut, wordt in het rapport geconcludeerd dat de brandduur in de woning ongeveer 202 minuten is. De scheiding tussen de woning en de aangrenzende woning moet, rekening houdend met de vuurbelasting, voldoen aan tenminste 202 minuten brandwerendheid. De aanwezige brandwerende scheiding, waarbij wordt aangenomen dat sprake is van een van voor woningen gebruikelijke brandwerende scheiding van 60 minuten brandwerendheid, voldoet hier niet aan, aldus het rapport. De brandduur is aanmerkelijk langer dan de Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van een brandcompartiment (in dit geval de woning) van 60 minuten, aldus het rapport. De variabele vuurbelasting moet, rekening houdend met de brandwerende scheiding van 60 minuten en de permanente vuurbelasting van 13,9 kg vurenhout/m², worden teruggebracht tot 46,1 kg vurenhout/m², aldus het rapport.

3.2. De methode 'Beheersbaarheid van Brand' heeft betrekking op situaties waarbij sprake is van grote brandcompartimenten, die een niveau van brandveiligheid waarborgen dat gelijkwaardig is aan hetgeen in het Bouwbesluit is voorgeschreven. In deze methode speelt de vuurbelasting van een brandcompartiment een doorslaggevende rol. De gemiddelde vuurbelasting wordt uitgedrukt in kg vurenhout equivalent per m². Bij de berekening van de vuurbelasting wordt onder meer gebruik gemaakt van kengetallen voor de verschillende materialen en goederen.

3.3. De methode 'Beheersbaarheid van Brand' heeft, zoals [appellant sub 1] betoogt, weliswaar betrekking op grote brandcompartimenten, maar geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de daarin opgenomen rekenmethode voor de berekening van de vuurbelasting in dit geval niet heeft kunnen toepassen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ook de door [appellant sub 1] ingeschakelde deskundige heeft aangegeven dat deze methode kan worden toegepast om te berekenen welke vuurlast in een woning aanwezig is.

Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de berekening van de gemiddelde vuurbelasting in de woning van [appellant sub 1] onjuist is uitgevoerd. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat bij de berekening ten onrechte de woonkamer als uitganspunt is genomen, wordt als volgt overwogen. In het rapport van Brandexpert is vermeld dat in elke (verblijfs)ruimte opslag van uiteenlopende goederen en huisraad aanwezig was. Per ruimte was tegen de wanden de opslag tot het plafond geplaatst. In het overige gebied per ruimte was de opslag gemiddeld 1,5-1,9 m hoog, afgewisseld met zeer smalle gangpaden. Volgens het rapport is de woonkamer representatief voor de overige ruimten in de woning, zodat voor de berekening van de vuurbelasting is uitgegaan van het volume aan inventaris in de woonkamer. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de woonkamer als representatief kan worden aangemerkt, nu deze representativiteit voldoende wordt ondersteund door de foto's van de diverse ruimten in het dossier. Voor zover [appellant sub 1] betoogt, dat, gelet op de oppervlakte van elke verdieping van 39 m² en een maximale variabele vuurbelasting van 46 kg vurenhout/m², per verdieping 1794 kg aan inboedel is toegestaan en hieraan wordt voldaan, wordt overwogen dat, zoals ter zitting door de deskundige van het college is opgemerkt, niet het daadwerkelijke gewicht van de inboedel relevant is, maar de vurenhout equivalent daarvan. Uit het rapport van Brandexpert blijkt dat de variabele vuurbelasting in de woning van [appellant sub 1] 187,9 kg vurenhout/m² is, dus meer dan de maximale 46 kg vurenhout/m². Dat, zoals [appellant sub 1] voorts betoogt, ten onrechte niet is uitgegaan van een brandwerende scheiding van meer dan 60 minuten kan niet worden gevolgd. De deskundige van het college deelde ter zitting van de Afdeling, door [appellant sub 1] niet bestreden, mee dat thans, op grond van het Bouwbesluit 2012, bij de bouw van nieuwbouwwoningen de eis wordt gesteld dat de scheidingen 60 minuten brandwerend zijn en in de periode dat de woning van [appellant sub 1] werd gebouwd slechts een eis van 20 minuten gold. In het voordeel van [appellant sub 1] is bij de berekening van de gemiddelde vuurlast ervan uitgegaan dat de scheiding in de woning een brandwerendheid heeft van 60 minuten, aldus de deskundige. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakte dat de scheiding van zijn woning een brandwerendheid heeft van meer dan 60 minuten. Hierbij wordt nog overwogen dat, voor zover [appellant sub 1] stelt dat de scheidingsmuur van beton is en meer dan 60 minuten brandwerend is, de eis van 60 minuten niet alleen geldt bij branddoorslag, maar ook bij brandoverslag. Dat, zoals Dahlams tot slot betoogt, door een medewerker van de gemeente wordt aangeraden een tweede vuurbelastingberekening uit te voeren, betekent evenmin dat de uitgevoerde en aan de last ten grondslag gelegde berekening niet juist is. De medewerker geeft aan dat er een nieuwe berekening kan worden uitgevoerd, indien er opgeruimd is. Deze berekening heeft Brandexpert in het rapport van 8 februari 2012 opnieuw uitgevoerd.

3.4. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de rechtbank hem ten onrechte verwijt dat hij geen deskundige heeft ingeschakeld, geldt dat de rechtbank heeft overwogen dat de door [appellant sub 1] ingeschakelde deskundige slechts in algemene termen uitleg gegeven over vuurlastberekeningen. Het had op de weg van [appellant sub 1] gelegen de deskundige te vragen op de feiten en omstandigheden van deze zaak in te gaan.

4. [appellant sub 1] betoogt dat de opgelegde maatregelen verder strekken dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. Hij voert daartoe aan dat het verwijderen van de opslag uit de garage verder strekt dan noodzakelijk is voor beëindiging van de overtreding van artikel 7.3.2, onder c, van de Bouwverordening en artikel 1a van de Woningwet. Hij voert voorts aan dat het terugbrengen van zijn inboedel tot 12 m³ verder strekt dan noodzakelijk is voor beëindiging van de overtreding van artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit.

4.1. In het besluit van 27 oktober 2011 is [appellant sub 1] om de overtreding van artikel 7.3.2, aanhef en onder c, van de Bouwverordening en artikel 1a van de Woningwet te beëindigen onder meer gelast de opslag uit de garage te verwijderen. In het besluit is gewezen op de grote hoeveelheid goederen op het perceel en is vermeld dat de garage geen achtergevel en fundering heeft. Uit de stukken van het dossier blijkt dat ten tijde van dit besluit in de garage een grote hoeveelheid goederen is opgeslagen, waaronder ijzeren palen, karton, plastic, een matras, een afvalemmer, zwarte afvalzakken en dergelijke.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de garage voor een groot gedeelte open is en er voor een groot gedeelte geen vloer ligt, bij opslag van goederen op die plek gemakkelijk schadelijk en hinderlijk ongedierte worden aangetrokken, hetgeen gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan opleveren. Daaraan doet niet af dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, in de garage vooral goederen van metaal zijn opgeslagen die geen ongedierte aantrekken, nu uit de stukken blijkt dat ook andere goederen zijn opgeslagen.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.

De in het besluit op bezwaar gehandhaafde last houdt in dat [appellant sub 1] de te hoge vuurbelasting dient te verlagen door de inboedel terug te brengen tot 12 m³. Daaruit blijkt niet dat, zoals het college in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft aangegeven, de inboedel dient te worden teruggebracht tot 12 m³ per ruimte. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de last, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Door de rechtbank is dit niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.

5. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bevoegdheid tot handhaving alleen zou hebben gebruikt om uiteindelijk de woning gedwongen te kunnen verkopen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant sub 1] zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd met concrete, objectieve bewijsstukken, zodat het betoog reeds daarom faalt.

6. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat daarbij zijn eigendommen uit de woning worden weggehaald, wordt als volgt overwogen.

6.1. Ingevolge artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepalingen tasten ingevolge dit artikel, voor zover hier verder van belang, op geen enkele wijze het recht aan, dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.

6.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de aanzegging tot handhaving een schending van artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM oplevert. Deze verdragsbepaling laat onverlet dat wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang worden vastgesteld en toegepast. De Woningwet alsmede de bouwverordening en het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken behelzen zodanige voorschriften. Naleving van die voorschriften mag door handhavend optreden worden afgedwongen. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat hij in 2007 met een medewerker van de gemeente afspraken heeft gemaakt en hij daarnaar gehandeld heeft en erop mocht vertrouwen dat niet alsnog tot handhaving zou worden overgegaan. Hij voert voorts aan dat zijn ziekte en zijn financiële midden het college evenzeer had moeten nopen van handhaving af te zien.

7.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] sinds 2007 door een medewerker van de gemeente werd bezocht in verband met de situatie op het perceel en afspraken werden gemaakt over wat opgeruimd moest worden. Het college merkte ter zitting op dat op deze manier werd geprobeerd de vinger aan de pols te houden. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan de rechtens te honoreren verwachting kon worden ontleend dat het college niet tot handhaving zou overgaan.

Het college heeft in de ziekte en gestelde beperkte financiële draagkracht van [appellant sub 1] geen redenen hoeven zien om van handhaving af te zien.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid van handhaving had moeten afzien.

8. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de begunstigingstermijn te kort was. [appellant sub 1] diende binnen de begunstigingstermijn, laatstelijk verlengd tot 3 januari 2012, aan de last te voldoen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze termijn lang genoeg was om aan de last gevolg te kunnen geven.

Kostenbeschikkingen van 8 maart 2012 en 21 november 2012

9. De uitvoering van de last onder bestuursdwang is aangevangen op 12 januari 2012 en afgerond op 20 januari 2012.

In het besluit van 8 maart 2012 zijn de kosten van de toepassing van bestuursdwang die op de overtreder worden verhaald, bepaald op € 24.249,75. Deze kosten bestaan uit € 9527,60 aan voorbereidingskosten, te weten personeelskosten en juridische ondersteuning, en € 14.722,15 aan kosten voor de feitelijke uitvoering, te weten de door Verriet en Brandexpert gemaakte kosten.

In het besluit van 21 november 2012 zijn de overige kosten van de toepassing van bestuursdwang bepaald op € 23.342,88. Deze kosten bestaan uit € 430,67 aan stortingskosten in verband met chemie opruimwerkzaamheden, € 3.960,00 aan opslagkosten, € 4.222,90 aan vernietigingskosten door Verriet en € 15.492,31 aan transportkosten, stortkosten en containerverhuur door Dusseldorp Inzameling en Recycling B.V. In het besluit is vermeld dat een gering aantal nog bruikbare goederen zijn verkocht en het storten van oud ijzer/metalen ook een geldbedrag heeft opgebracht. De opbrengst van € 763,00 is in mindering gebracht op de kosten.

10. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot daadwerkelijke uitvoering van de last heeft kunnen overgaan. Hij voert daartoe aan dat hij voldoende vooruitgang had geboekt. Voor zover [appellant sub 1] daarmee heeft beoogd te betogen dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang onrechtmatig is, is dat tevergeefs. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 september 2013 in zaak nr. 201207417/1/A1, is bij de toetsing van een besluit om tot bestuursdwang over te gaan, de vraag of de bestuursdwang feitelijk correct is uitgevoerd, niet aan de orde, doch uitsluitend de vraag of het bevoegde bestuursorgaan rechtmatig tot dat besluit is overgegaan. De vraag of feitelijk tot bestuursdwang in een woning mocht worden overgegaan, kan wel aan de orde zijn bij de toetsing van een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang. De Afdeling zal dit betoog van [appellant sub 1] daarom bespreken in het kader van zijn hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over de besluiten van 8 maart 2012 en 21 november 2012, waarbij het college de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang heeft vastgesteld.

10.1. Nadat bij besluit van 27 oktober 2012 de last is opgelegd, zijn in de woning verschillende controles uitgevoerd. In een e-mail van 27 december 2011, naar aanleiding van een controle op die dag, is vermeld dat de trap naar de eerste verdieping en de ruimte voor de meterkast zijn leeggeruimd en de rookmelders functioneren, maar dat de hal op de eerste verdieping nog steeds niet vrij is van goederen. De vuurbelasting is nog steeds veel te hoog, er is pas ongeveer 3-5 m³ weggehaald. In de memo van de gemeente van 5 januari 2012, naar aanleiding van een controle op die dag, is vermeld dat de ruimte voor de meterkast in de hal en de trap naar de eerste verdieping zijn vrijgemaakt van goederen. De wc op de begane grond is ook bereikbaar. Twee slaapkamers op de eerste verdieping zijn niet bereikbaar. De derde slaapkamer, waar [appellant sub 1] slaapt, staat vol met papieren, boeken en andere goederen. De badkamer op de eerste verdieping is voor 75% gevuld met goederen. De ruimte op de overloop is beperkt vanwege de daar aanwezige goederen. Op de trap naar de zolder liggen aan de rechterkant stapels boeken en tijdschriften. De trap is voor 50% toegankelijk. Over de zolder zelf is opgemerkt dat deze in zijn geheel vol ligt met goederen. De cv-installatie is niet waargenomen. In de woonkamer was een looppad van 50 cm. De rest was gevuld met goederen. De keuken was ook een looppad van 50 cm en maakte een vieze indruk. Door de hoeveelheid goederen waren stopcontacten en snoeren van elektrische apparaten niet zichtbaar. De achtertuin is overwoekerd door begroeiing en slecht toegankelijk. De garage ligt voor 2/3 deel vol. In de voortuin ligt ook een hoeveelheid goederen. Het was moeilijk er goed te bewegen. Er is geen sprake van een verbeterde situatie sinds de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2011, aldus de memo van

5 januari 2012. In een brief van 6 januari 2012 heeft een medewerker van de brandweer, die bij de controle op 5 januari 2012 aanwezig was, aangegeven dat ondanks dat er enkele overtredingen uit de last geheel of gedeeltelijk ongedaan zijn gemaakt, nog steeds sprake is van een brandonveilige situatie voor zowel de bewoner als zijn omgeving. Het college wordt geadviseerd uitvoering te geven aan de last.

Anders dan [appellant sub 1] stelt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] binnen de begunstigingstermijn, die eindigde op 3 januari 2012, bij lange na niet aan de last had voldaan, zodat geen reden bestond voor het college om af te zien van uitvoering van de last.

11. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank inzake zijn beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 niet heeft onderkend dat de door het college in rekening gebrachte kosten voor de uitvoering van de bestuursdwang onredelijk hoog zijn. Hij voert daartoe aan dat een andere organisatie voor het leegruimen een veel lagere offerte had uitgebracht dan Verriet Dienstverlening BV en de werkzaamheden slechts door één persoon zijn uitgevoerd en niet door vijf, zoals het college stelt. Hij voert voorts aan dat meer goederen zijn meegenomen dan volgens het besluit van 27 oktober 2011 noodzakelijk was, waardoor ook meer kosten zijn gemaakt.

11.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte Verriet heeft ingeschakeld om de bestuursdwang uit te voeren. Dat [appellant sub 1] een offerte heeft gekregen van het Leger des Heils om de woning op te ruimen en de door het Leger des Heils gefactureerde kosten lager zijn dan de kosten die Verriet heeft gefactureerd, maakt dit niet anders. [appellant sub 1] had voor het einde van de begunstigingstermijn het Leger des Heils kunnen inschakelen om zo te voorkomen dat het college uitvoering aan de last zou geven. In dit verband wordt nog overwogen dat het college zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat Verriet marktconform factureert. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat niet zo is. Voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 1] stelt, het college veel kosten heeft gemaakt, terwijl het wist dat hij die kosten niet kon betalen om zo beslag te kunnen leggen op zijn woning, bestaat geen grond.

De rechtbank heeft evenmin aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het door Verriet gefactureerde bedrag onjuist is. Voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, de werkzaamheden feitelijk zijn verricht door één persoon, terwijl de kosten voor vijf medewerkers zijn gefactureerd, kan, mede gelet op de in het dossier aanwezige foto's, in de stukken geen aanknopingspunten worden gevonden.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat er meer goederen uit de woning zijn meegenomen en reeds daarom meer kosten zijn gemaakt door Verriet, wordt als volgt overwogen. In het proces-verbaal van de feitelijke uitvoering is vermeld dat met [appellant sub 1] is afgesproken welke goederen in de woning, tuin en garage blijven staan. Voorts is in het rapport van Brandexpert van 8 februari 2012 vermeld dat de variabele vuurbelasting, na de opruimwerkzaamheden door het college, wordt geschat op 40 kg vurenhout/m². Voor het oordeel dat er meer is verwijderd dan ingevolge de last noodzakelijk was, bestaat dan ook geen aanleiding.

12. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] over het aantal door medewerkers van de gemeente gewerkte uren, wordt overwogen dat hij dit betoog eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant sub 1] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

13. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank inzake zijn beroep tegen het besluit van 21 november 2012 heeft miskend dat het college niet kostenbesparend is opgetreden door niet aan hem voor te leggen dat Verriet een bod had gedaan op de afgevoerde goederen, zodat geen kosten waren gemaakt door Verriet om de goederen uit te zoeken.

13.1. Uit de stukken en het verhandelde te zitting blijkt dat Verriet een eerste inschatting heeft gemaakt van de waarde van de goederen en heeft aangeboden daarvoor € 3.000,00 te betalen. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] hiervan op de hoogte is gebracht. [appellant sub 1] heeft er evenwel voor gekozen niet op dit aanbod in te gaan. Dit komt voor zijn eigen rekening en risico. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet kostenbesparend is opgetreden. Het betoog faalt.

14. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gebruikte containers niet volledig gevuld zijn geweest en daarom meer containers moesten worden gebruikt dan noodzakelijk was, geldt dat de rechtbank overwogen dat hij dit niet met concrete objectieve bewijsstukken heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft [appellant sub 1] dat niet gedaan. Het betoog faalt.

15. Het college betoogt dat de rechtbank inzake het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 maart 2012 ten onrechte de personeelskosten heeft vastgesteld op € 5.425,39. Het voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat 15,59 uur aan werkzaamheden door A.G.M. Foppele, medewerker van de gemeente, zijn verricht vóór 4 januari 2012, de dag dat de begunstigingstermijn is verstreken. Volgens het college zijn vóór 4 januari 2012 slechts 9,53 uur aan deze zaak besteed.

15.1. In het besluit van 8 maart 2012 heeft het college € 6.360,00 aan personeelskosten op [appellant sub 1] verhaald. In zijn verweerschrift in beroep heeft het college dit nader toegelicht en aangegeven dat 106 uren tegen een salariëring van € 60,00 per uur aan de zaak zijn besteed. Het heeft een urenoverzicht bijgevoegd.

15.2. De rechtbank heeft overwogen dat de kosten van de voorbereiding van de bestuursdwang slechts in rekening mogen worden gebracht na het verstrijken van de begunstigingstermijn, welke termijn in dit geval op 3 januari 2012 is verstreken. Zij heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat het college de kosten voor zijn personeel ten onrechte vanaf 2 januari 2012 in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft met inachtneming van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien, vastgesteld dat op het totaal aantal uren het aantal uren dat Foppele voor 4 januari 2012 aan de zaak heeft besteed, te weten 15,59 uren, in mindering moet worden gebracht op het door het college in rekening gebrachte aantal uren en de door het college in rekening gebrachte personeelskosten verlaagd met € 934,61 tot € 5.425,39.

15.3. Het door het college in beroep overgelegde urenoverzicht bevat een verantwoording van de uren die Foppele heeft gewerkt van 1 januari 2012 tot en met 23 januari 2012. Op dit overzicht is vermeld hoeveel uren Foppele dagelijks heeft besteed aan de onderhavige zaak door middel van de vermelding '[locatie]' achter het aantal uren. Uit het overzicht blijkt dat Foppele op 2 januari 2012 2,30 uren aan de zaak heeft besteed. Op 3 januari 2012 heeft zij 7,23 uren aan de zaak besteed. Foppele heeft derhalve vóór 4 januari 2012 in totaal 9,53 uren aan de zaak besteed en niet het door de rechtbank vastgestelde aantal uren van 15,59 uren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen dient het in rekening gebrachte bedrag van € 6.360,00 te worden verminderd met € 561,13 tot € 5.798,87.

16. Het hoger beroep van het college is, gelet op hetgeen is overwogen onder 15.3, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank inzake het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 de op [appellant sub 1] te verhalen personeelskosten heeft vastgesteld op € 5.425,39. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de op [appellant sub 1] te verhalen personeelskosten vaststellen op € 5.798,87.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] is, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2, eveneens gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 februari 2012 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen dat besluit van 28 februari 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. De Afdeling ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de last weliswaar onduidelijk is geformuleerd, maar de last overeenkomstig de bedoeling van het college, te weten het terugbrengen van de inboedel tot een volume van 12 m³ per ruimte, is uitgevoerd.

De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

17. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen en [appellant sub 1] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/1431, voor zover de rechtbank inzake het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 de op [appellant sub 1] te verhalen personeelskosten heeft vastgesteld op € 5.425,39;

III. stelt de op dat [appellant sub 1] te verhalen personeelskosten vast op € 5.798,87;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 8 maart 2012;

V. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/1431, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 februari 2012, kenmerk UI12.01104, ongegrond heeft verklaard;

VI. verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond;

VII. vernietigt dat besluit;

VIII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 987,48 (zegge: negenhonderdzevenentachtig euro en achtenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

XI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014

473.