Uitspraak 201305607/1/R3


Volledige tekst

201305607/1/R3.
Datum uitspraak: 31 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Veenendaal,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dishman Netherlands B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lantor B.V., beide gevestigd te Veenendaal,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Murry Grey B.V., gevestigd te Renswoude, en anderen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Veenendaal,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrum" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Dishman en Lantor en Murry Grey en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. P. de Groot, Dishman en Lantor, vertegenwoordigd door mr. B.A.J. Haagen, advocaat te Amsterdam, Murry Grey en anderen, vertegenwoordigd door H. van den Dikkenberg, bijgestaan door mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door J. van Manen en mr. M.G. Wassenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen

1. Dishman en Lantor betogen dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Volgens hen is niet gebleken dat de kosten van de in het plan voorziene woningbouw die met de wijzigingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt, anderszins zijn verzekerd.

1.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Ingevolge het vierde lid wordt een exploitatieplan gelijktijdig bekendgemaakt met het bestemmingsplan of de wijziging, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, waarop het betrekking heeft.

Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig bekendgemaakt bestemmingsplan, inpassingsplan of wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid.

1.2. Het beroep van Dishman en Lantor is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro.

Vast staat dat de bestemming "Bedrijf" die is toegekend aan de percelen van Dishman en Lantor aan onderscheidenlijk de percelen Nieuweweg 2a en Verlaat 22 niet voorziet in de realisering van aangewezen bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), doch slechts na vaststelling van een wijzigingsplan voor die percelen dergelijke bouwplannen voor woningen mogelijk zouden kunnen worden gemaakt. Daarbij overweegt de Afdeling dat, gelet op artikel 6.12, tweede en vierde lid, waarin het gaat om een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wro en op artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, waarin het gaat om een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wro, in deze artikelen wordt gedoeld op het wijzigingsplan als het resultaat van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid en niet op het enkele bestaan van de wijzigingsbevoegdheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 6 maart 2013, nr. 201112696/1/T1/R2 komt de verplichting een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een wijzigingsbevoegdheid ziet, eerst aan de orde bij de vaststelling van een dergelijk wijzigingsplan. Voorts bestaan er geen aanwijzingen dat op de percelen van Dishman en Lantor werken en werkzaamheden inzake bouwrijp maken, aanleg van nutsvoorzieningen of inrichting van openbaar gebied zullen worden uitgevoerd. Indien de raad derhalve bij de vaststelling van het bestemmingsplan een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, mag er gelet op het voorgaande van uitgegaan worden dat de percelen van Dishman en Lantor daarvan geen deel zouden hebben uitgemaakt.

Nu Dishman en Lantor gelet op het vorenstaande niet zouden kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij de vaststelling van het financiële deel van het exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Het beroep van Dishman en Lantor is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het bestemmingsplan

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van Dishman en Lantor, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 1]

3. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroep, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk - Uit te werken" voor het perceel Prins Bernhardlaan/hoek Bevrijdingslaan, ingetrokken.

4. Dishman en Lantor en [appellant sub 1] betogen dat de raad ten onrechte de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" in samenhang met de wijzigingsbevoegdheid in artikel 18 van de planregels heeft vastgesteld.

Dishman en Lantor voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de aanvaardbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid. Volgens hen kan deze onderzoeksplicht niet worden doorgeschoven naar het wijzigingsplan. Zij wijzen daarbij onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012, in zaak nr. 201008322/1/R3.

Dishman en Lantor en [appellant sub 1] betogen dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende door objectieve normen is begrensd. Uit het plan blijkt volgens hen onvoldoende wanneer en onder welke voorwaarden gebruik mag worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Dishman en Lantor wijzen hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2012, in zaak nr. 201105439/1/R2.

Dishman en Lantor en [appellant sub 1] voeren verder aan dat de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid niet is aangetoond. Dishman en Lantor achten niet aannemelijk dat de bestemming "Wonen" die met de wijzigingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt, binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. Volgens hen klemt dit temeer nu de behoefte aan woningen niet is aangetoond. De verwijzing van de raad naar de Centrumvisie 2030, die hij op 3 februari 2005 heeft vastgesteld, en de Structuurvisie Veenendaal 2025, die hij op 5 november 2005 heeft vastgesteld, is daarvoor onvoldoende. Daarbij zijn de Centrumvisie 2030 en de Structuurvisie 2025 gedateerd. De raad stelt volgens Dishman en Lantor ten onrechte dat de wijzigingsbevoegdheid wordt ondersteund door de Structuurvisie 2025, terwijl daar slechts uit blijkt dat woningen ter plaatse van hun bedrijven gewenster zijn, maar niet dat hun bedrijven niet gewenst zijn.

Verder stellen Dishman en Lantor dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, nu in de toelichting niet is beschreven dat er een actuele regionale behoefte bestaat aan woningen. Zij wijzen hierbij op de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (hierna: de Verordening) waaruit volgens hen blijkt dat het woningbouwprogramma van de gemeente Veenendaal is vastgesteld op nul woningen. Volgens Dishman en Lantor is het plan tevens in strijd met artikel 3.1 van de Verordening. Voorts heeft de raad de Verordening en de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013 (hierna: de Provinciale Structuurvisie), die provinciale staten op 4 februari 2013 hebben vastgesteld, ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen om de mogelijkheid te hebben snel een wijziging van de bestemming door te kunnen voeren op het moment dat de gelegenheid zich voordoet. Wanneer er aanleiding is voor herontwikkeling, bestaat de wens om de percelen waarvoor een wijzigingsbevoegdheid geldt, te bestemmen als wonen, groen en verkeer. Het is op dit moment niet duidelijk wanneer en of deze omstandigheid zich voor zal doen. Nu op dit moment geen wijzigingsplan aan de orde is, hoeft de uitvoerbaarheid volgens de raad nog niet te worden aangetoond.

4.2. In het plan is aan een aantal percelen de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 18 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening de bestemming van de gronden met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" wijzigen in de bestemmingen "Wonen", "Groen" en "Verkeer".

Eén en ander met dien verstande dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening, hetgeen wordt aangetoond in een ruimtelijke onderbouwing, waarbij in ieder geval wordt aangetoond dat:

1. de maatvoering en de bouwwijze van de woningen en de inrichting van het gebied aansluit op de stedenbouwkundige karakteristiek van de omgeving;

2. de maatvoering en de bouwwijzen van de woningen en de inrichting van het gebied passen in de door de raad vastgestelde Centrumvisie 2030 en Structuurvisie 2025;

3. uit milieuoogpunt geen bezwaren bestaan voor realisering van de woning(en) en de bijbehorende inrichting van het gebiedsdeel;

4. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;

5. er voldoende ruimte wordt gereserveerd voor de aanleg van parkeervoorzieningen.

4.3. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.

Ingevolge het tweede lid wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad, telkens indien hij van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar.

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 200907149/1/R1) is het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die bestemmingen mogelijk maakt die pas na afloop van de planperiode van tien jaar mogelijk zullen worden verwezenlijkt.

Uit de plantoelichting en de zienswijzennota volgt dat onzeker is of en zo ja, wanneer de wijzigingsbevoegdheid zal worden toegepast. Volgens de raad kan hieraan pas toepassing worden gegeven indien overeenstemming bestaat met de eigenaren van de percelen waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt over de toekomstige ontwikkeling. Ter zitting heeft de raad erkend dat de beoordeling van de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid niet ten grondslag heeft gelegen aan dit plan, omdat met de wijzigingsbevoegdheid slechts de wens om in het centrum de woon- en winkelfunctie te concentreren, is vastgelegd. Nu toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk is van de medewerking van de eigenaren van de percelen waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt en niet is gebleken dat er binnen de planperiode door één van de eigenaren van de percelen waar de wijzigingsbevoegdheid voor geldt, medewerking zal worden verleend, dan wel dat de raad voornemens is om over te gaan tot onteigening, is niet aannemelijk gemaakt dat de bestemmingen die met de wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt, binnen de planperiode uitvoerbaar zijn. Gelet hierop dient ervan te worden uitgegaan dat de bestemmingen die met de wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt, niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt.

Voorts is, zoals ter zitting bevestigd, niet beoordeeld of de woningbouw, die met de wijzigingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Daarnaast bevat de wijzigingsbepaling onvoldoende objectieve normen, nu het aantal woningen dat mogelijk is bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet is bepaald en niet duidelijk is wanneer en onder welke voorwaarden gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Verder is niet inzichtelijk gemaakt of er behoefte bestaat aan de woningbouw die met de wijzigingsbevoegdheid wordt mogelijk gemaakt. Tevens is bij de vaststelling van het plan geen onderzoek verricht naar de financiële uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat het plan in zoverre financieel uitvoerbaar is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad ten onrechte de gebiedsaanduiding en de wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen.

4.5. In hetgeen Dishman en Lantor en [appellant sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Wro. Het beroep van Dishman en Lantor is in zoverre gegrond en het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied" en artikel 18 van de planregels, dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden die door Dishman en Lantor en [appellant sub 1] over de wijzigingsbevoegdheid naar voren zijn gebracht behoeven geen bespreking meer.

5. Dishman en Lantor betogen dat aan de zuidwestelijke hoek van het perceel Verlaat 22 ten onrechte de bestemming "Groen" is toegekend. Volgens hen is dit niet in overeenstemming met de feitelijke situatie ter plaatse.

5.1. De raad erkent in het verweerschrift dat aan de zuidwestelijke hoek van het perceel Verlaat 22 ten onrechte de bestemming "Groen" is toegekend. De raad stelt dat deze fout bij de volgende herziening van het plan zal worden hersteld. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Groen" voor de zuidwestelijke hoek van het perceel Verlaat 22 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

5.2. In hetgeen Dishman en Lantor hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

5.3. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het te vernietigen planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen.

6. Dishman en Lantor betogen ten slotte dat de maximale bouwhoogte voor het perceel Nieuweweg 2a ten onrechte 12 m bedraagt, terwijl een bestaand gebouw op het perceel een hoogte heeft van 12,15 m.

6.1. Ter zitting heeft de raad verklaard dat niet is beoogd om het bestaande gebouw op het perceel Nieuweweg 2a met een hoogte van 12,15 m niet in zijn geheel als zodanig te bestemmen. De raad stelt dat dit zal worden hersteld bij de volgende herziening van het plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het bestaande gebouw op het perceel Nieuweweg 2a met een bouwhoogte van 12,15 m niet in zijn geheel als zodanig is bestemd, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

6.2. In hetgeen Dishman en Lantor hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

6.3. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het te vernietigen planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. In dit geval acht de Afdeling het niet nodig om bij de voorbereiding van het nieuwe besluit de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen.

Het beroep van Murry Grey en anderen

7. Murry Grey en anderen richten zich tegen artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels. Zij betogen dat winkelruimte op de verdieping ten onrechte niet bij recht is toegestaan. De mogelijkheid van winkelruimte op de verdieping is volgens hen met name van belang voor hun winkelpanden op de percelen Hoofdstraat 8, 10, 33-35, 40-42 en 82, Markt 18 en Hoogstraat 2, 4 en 6. Bij winkelpanden in de omgeving is, zonder nadere onderbouwing, wel bij recht winkelruimte op de verdieping toegestaan. Murry Grey en anderen betogen dat winkelruimte op de verdieping aansluit bij de uitgangspunten van het plan en bij de Centrumvisie 2030 en de Strategische visie Veenendaal 2025. Nu de raad winkelruimte op de verdieping niet zonder meer heeft mogelijk gemaakt, heeft hij in strijd gehandeld met dit beleid. Verder is volgens Murry Grey en anderen ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het effect van winkelruimte op de verdieping van winkelpanden in het kernwinkelgebied. Daarnaast is met het rapport van DHV B.V. ten onrechte niets gedaan. De aanname van de raad dat verruiming van de mogelijkheden van winkelruimte op de verdieping zal leiden tot leegstand op andere locaties in de binnenstad, is nergens op gebaseerd. Voorts is het standpunt van de raad dat verruiming van de mogelijkheden van winkelruimte op de verdieping ten koste gaat van de versterking van de woonfunctie in het winkelgebied, onjuist, aldus Murry Grey en anderen. Zij betogen verder dat de bouwmogelijkheden zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende plan.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bestaande winkelruimte op de verdieping als zodanig is bestemd. Nieuwe winkelruimte op de verdieping is slechts onder voorwaarden toegestaan. Volgens de raad heeft een te grote concentratie van winkelvloeroppervlak op een beperkt deel van het centrum nadelige gevolgen voor andere delen van het winkelgebied, zoals leegstand. Daarnaast kan het zonder meer toestaan van winkelruimte op de verdieping ertoe leiden dat bepaalde delen van het winkelgebied minder aantrekkelijk zullen zijn. De raad stelt dat het gebruik van de verdieping boven winkelruimte voor wonen bij zal dragen aan de beeldkwaliteit en verpaupering zal tegengaan.

7.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen op de verdiepingen (bovenwoningen);

b. detailhandel, uitsluitend op de begane grond, en indien op de plankaart de aanduiding (sc-dh1 en sc-dh2) is aangegeven, op de eerste verdieping;

(…).

De percelen van Murry Grey en anderen hebben de bestemming "Centrum". De percelen hebben geen aanduiding "sc-dh1" of "sc-dh2".

Ingevolge het bepaalde in 4.5 kan het college van burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in 4.1 ten aanzien van het gebruik van een bovenverdieping ten behoeve van detailhandel, met dien verstande dat van deze bevoegdheid uitsluitend gebruik kan worden gemaakt, indien:

a. de bedrijfsruimte op de verdieping behoort bij en deel uitmaakt van hetzelfde bedrijf dat op de begane grond is gevestigd;

b. niet meer dan 2 bouwlagen van het onder a genoemde pand wordt gebruikt voor detailhandelsdoeleinden;

c. de evenwichtigheid van de detailhandelsstructuur in het kernwinkelgebied niet onevenredig wordt verstoord;

d. de locatie een zodanige plaats inneemt dat deze een positieve bijdrage levert aan een evenwichtige verdeling van de publieke belangstelling binnen het gehele kernwinkelgebied;

e. geen sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

f. het woonklimaat van de nabijgelegen (boven)woningen niet onevenredig wordt aangetast;

g. het besluit van het college van burgemeester en wethouders niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

7.3. Volgens de Centrumvisie 2030 heeft Veenendaal door het sterke economisch functioneren van het centrum een krachtige positie in een grote regio. Die positie moet worden behouden en versterkt. Eén van de kwaliteitspijlers volgens de Strategische visie is ruim baan voor ondernemen. Dit betekent onder meer actief organiseren van innovatie in ondernemerschap, investeren in werkgelegenheid met aandacht voor passende woonmilieus, van ruimte-extensieve werkgelegenheid naar meer arbeidsintensieve werkgelegenheid en intensief ruimtegebruik en functiemenging op specifieke locaties voor innovatieve woonwerkmilieus.

In de plantoelichting staat dat het centrum ruimte biedt aan verschillende functies. Wonen en detailhandel worden aangemerkt als hoofdfuncties. Versterking van de woonfunctie in de winkelstraten Hoofdstraat en Hoogstraat (wonen boven winkels) is gewenst. Voor de functie "winkel" worden in het plan zo min mogelijk beperkingen opgelegd. Winkelruimte op de verdieping is echter niet zonder meer toegestaan. Er wordt gestreefd naar een evenwichtige variatie in kleine speciaalzaken, middelgrote winkels en grote trekkers om de aantrekkelijkheid en de aantrekkingskracht van het centrum te behouden en te versterken. Volgens de plantoelichting zou een verbod op winkelruimte op de verdieping het gewenste evenwicht kunnen verstoren, indien dat de komst van een grote nationale of internationale winkelketen zou verhinderen. Om die reden wordt winkelruimte op de verdieping onder voorwaarden toegestaan in het plan.

7.4. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat winkelruimte op de verdieping past binnen het gemeentelijke beleid, maar dit niet onbeperkt mogelijk moet zijn, niet onjuist. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht de detailhandelsstructuur in en het aantrekkelijke karakter van het centrum te willen beschermen. Een concentratie van grootschalige winkels in een bepaald gedeelte van het centrum is niet wenselijk. Om leegstand en verpaupering te voorkomen wenst de raad een evenwichtige detailhandelsstructuur met daarnaast de mogelijkheid van wonen op de verdieping. Dit zal ook ten goede komen aan de beeldkwaliteit van het centrum. Om die reden is in het plan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen, waarbij onder voorwaarden winkelruimte op de verdieping is toegestaan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Dat winkelruimte op de verdieping aansluit bij de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid betekent niet, zoals Murry Grey en anderen stellen, dat de raad dit onbeperkt mogelijk had moeten maken. Murry Grey en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad in strijd heeft gehandeld met het gemeentelijke beleid. Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat uit het rapport van DHV B.V. moet worden afgeleid dat winkelruimte op de verdieping mogelijk moet worden gemaakt. Over het betoog dat er bij andere winkelpanden in de omgeving wel winkelruimte op de verdieping wordt mogelijk gemaakt, heeft de raad toegelicht dat het in die gevallen gaat om bestaande situaties die als zodanig zijn bestemd. Niet is gebleken dat het bij de winkelpanden van Murry Grey en anderen gaat om bestaande situaties die als zodanig hadden moeten worden bestemd. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plan aanleiding had moeten zien om winkelruimte op de verdieping voor zijn winkelpanden mogelijk te maken. Indien hiervoor aanleiding bestaat, kunnen Murry Grey en anderen het college van burgemeester en wethouders verzoeken om toepassing te geven aan artikel 4, lid 4.5, van de planregels. Het betoog faalt.

7.5. Voor zover Murry Grey en anderen betogen dat dat de bouwmogelijkheden zijn beperkt ten opzichte van het voorheen geldende plan, hebben zij niet nader onderbouwd waar deze beperking uit bestaat, noch dat deze onevenredig zou zijn. Het betoog faalt.

7.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van Murry Grey en anderen ongegrond.

Verwerking in het elektronisch vastgestelde plan

8. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

9. De raad dient ten aanzien van de beroepen van Dishman en Lantor en [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van Murry Grey en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dishman Netherlands B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lantor B.V., voor zover dit is gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel en het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dishman Netherlands B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lantor B.V., voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Veenendaal van 25 april 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrum" 1. voor zover het betreft de vaststelling van:

a. de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied";

b. artikel 18 van de planregels;

c. het plandeel met de bestemming "Groen" voor de zuidwestelijke hoek van het perceel Verlaat 22;

2. voor zover het bestaande gebouw op het perceel Nieuweweg 2a met een bouwhoogte van 12,15 m niet in zijn geheel als zodanig is bestemd;

IV. draagt de raad van de gemeente Veenendaal op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw plan vast te stellen voor zover het betreft de planonderdelen onder III.1.c en III.2;

V. draagt de raad van de gemeente Veenendaal op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.1.a. en III.1.b. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Murry Grey B.V. en anderen ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Veenendaal tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 980,88 (zegge: negenhonderdtachtig euro en achtentachtig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dishman Netherlands B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lantor B.V. een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Veenendaal aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro);

b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dishman Netherlands B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lantor B.V. een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Helder w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013

350-662.