Uitspraak 201208767/1/A1


Volledige tekst

201208767/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant 1A], [appellante sub 1B], [appellant 1C], [appellant 1D], [appellant 1E], [appellant 1F], [appellant 1G], [appellant 1H],
[appellant 1K] (hierna: [appellant 1A] en anderen), wonend te Bodegraven, respectievelijk Nieuwkoop,
2. [appellant sub 2], wonend te Bodegraven,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2012 in zaken nrs. 10/6167 en 11/3035 in het geding tussen:

[appellant 1A] en anderen,
[partij], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te Bodegraven,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college een verzoek van [appellant 1A] en [appellant 1E] om handhavend tegen bouw- en bedrijfsactiviteiten op het perceel Meije 35 te Bodegraven (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen.

Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het college het door [appellant 1A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de bedrijfsactiviteiten ongegrond, en voor zover betrekking hebbend op de overkapping, niet-ontvankelijk verklaard voor zover ingediend door anderen dan [appellante 1B], en het bezwaar van [appellante 1B] ter zake ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college [partij], handelend onder de naam [bedrijf], onder oplegging van een dwangsom gelast de met het bestemmingsplan strijdige bedrijfsactiviteiten op het perceel voor
25 mei 2011 te staken en gestaakt te houden.

Bij uitspraak van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant 1A] en anderen tegen het besluit van 25 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar. Tevens is bij deze uitspraak het door [bedrijf] tegen het besluit van 25 november 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant 1A] en anderen en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [appellant 1A] en anderen en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, de bezwaren van [appellant 1A] en anderen gegrond verklaard wat betreft de weigering handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten en de bouw en het gebruik van de serre op het perceel, en [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van de serre ten behoeve van bewoning binnen zes weken na verzending van dat besluit te staken en gestaakt te houden, alsmede om binnen dezelfde termijn ten behoeve van die serre een omgevingsvergunning aan te vragen.
Verder is [appellant sub 2] bij dit besluit gelast om binnen dezelfde termijn ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten op het perceel een melding te doen als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Bij besluit van 16 april 2013, kenmerk Z-11-02556/UIT-13-16700, heeft het college het besluit van 4 december 2012 gewijzigd, in die zin dat [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom is gelast om de zonder omgevingsvergunning op het perceel opgerichte serre binnen vier maanden na verzending van dat besluit te verwijderen en verwijderd te houden.

[appellant sub 2] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 april 2013. Tevens heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar [appellant 1A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant 1E], [appellant 1F] en [appellant 1C], bijgestaan door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.M.H. Schulte, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. Th.L. van Deursen, vergezeld door J.C. Goudbeek, mr. M.P. Vogelzang en J.F. Rings, bijgestaan door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te
Ouderkerk aan de Amstel, zijn verschenen. Tevens is daar [partij], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, gehoord.

Overwegingen

1. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel en de daarop aanwezige bebouwing. De bebouwing bestaat uit de woning van [appellant sub 2] en verschillende bedrijfsgebouwen. Naast het bedrijf van [appellant sub 2] zelf, een loonspuiterij die sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw op het perceel is gevestigd en waarvoor op 6 april 2005 vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, verhuurt [appellant sub 2] diverse bedrijfsunits aan derden, waaronder [bedrijf], die aldaar eveneens bedrijfsactiviteiten verrichten. De bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] bestaan uit het vervaardigen van hondenvoer uit ter plaatse gesmolten schapenvet.

Het verzoek om handhaving ziet op de bedrijfsactiviteiten op het perceel en tevens op een in 2009 door [appellant sub 2] op het perceel gebouwde serre.

2. Niet in geschil is dat voor het perceel twee bestemmingsplannen gelden, te weten het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Bodegraven 1943", dat op 18 juli 1944 rechtskracht heeft verkregen, en het "Uitbreidingsplan in onderdelen Meije 1965", dat op 18 mei 1966 rechtskracht heeft verkregen (hierna: de uitbreidingsplannen). Op basis van deze plannen is de bestemming van het perceel agrarisch.

3. [appellant 1A] en anderen betogen tevergeefs dat het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is. [appellant sub 2] is door de rechtbank krachtens artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), toegelaten als partij in het geding. Zijn belang is tegengesteld aan dat van [appellant 1A] en anderen. De in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om handhavend optreden, strookt immers met zijn wens. Hem kan dan ook niet worden tegengeworpen geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld. Nu het door [appellant 1A] en anderen bij de rechtbank ingestelde beroep ertoe heeft geleid dat de in bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden is vernietigd en [appellant sub 2] daardoor in een nadeliger positie is komen te verkeren, bestaat geen aanleiding zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Het betoog faalt.

Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant sub 2]

De serre

4. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de andere indieners van het bezwaar dan [appellante 1B] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren wat betreft de zonder vergunning gebouwde serre.

De rechtbank heeft voor dit oordeel terecht aansluiting gezocht bij hetgeen de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 2.7.3 van de uitspraak van 7 september 2011 (zaak nr. 200907642/1/R1) in de bestemmingsplanprocedure, te weten dat met verwezenlijking van de serre een nog meer gesloten bebouwingsfront van aanzienlijke omvang nabij de gronden van [appellant 1A] en anderen is ontstaan, alsmede dat aannemelijk is gemaakt dat zij van het gebruik daarvan overlast ondervinden. [appellant 1A] en anderen zijn gelet daarop aan te merken als belanghebbenden bij het besluit van 17 mei 2010, voor zover daarbij het verzoek om handhavend optreden tegen de serre is afgewezen.

Het betoog faalt.

5. In de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, heeft de Afdeling reeds vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de serre vergunningplichtig is en dat de benodigde vergunning niet is verleend. In hetgeen [appellant sub 2] in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

6. Vast staat dat de serre in 2009 zonder de daartoe ingevolge artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet, zoals deze destijds luidde, vereiste bouwvergunning op het perceel is gebouwd en in strijd met artikel 40, eerste lid, onder b, van de Woningwet als ook met artikel 2.3, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in stand wordt gehouden.

Het college is bevoegd daartegen handhavend op te treden.

7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat ten aanzien van de serre het op 1 oktober 2009 vastgestelde "Reparatieplan Buitengebied" (hierna: het reparatieplan) ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisering bood. Hij voert daartoe aan dat de overweging van de rechtbank dat dit plan voor het perceel was geschorst, er ten onrechte aan voorbij gaat dat deze schorsing geen betrekking had op de serre. Daarnaast wijst hij erop dat ten tijde van de zitting bij de rechtbank, het ontwerpbestemmingsplan "Meije 35-37", dat evenals het reparatieplan de serre mogelijk maakte, reeds ter inzage lag. Verder heeft de rechtbank bij dit oordeel ten onrechte in aanmerking genomen dat de serre in strijd is met de provinciale nota "Regels voor Ruimte", aldus [appellant sub 2], nu deze nota reeds op 26 juli 2010 is vervangen door de inwerkingtreding van de provinciale "Verordening Ruimte", die ruimere mogelijkheden voor (woon)bebouwing in het buitengebied biedt.

8.1. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het reparatieplan ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bood, in aanmerking genomen dat het vaststellingsbesluit van dit plan bij de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 maart 2010 (in zaak nr. 200907642/2/R1) was geschorst.

Anders dan [appellant sub 2] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het reparatieplan ten tijde van belang voor het betrokken plandeel was geschorst en dus voor het perceel tijdelijk niet gold, ook niet wat betreft de regeling omtrent de (woon)bebouwing op het perceel. Dat de schorsing niet uitdrukkelijk zag op de serre zoals [appellant sub 2] stelt, is daarom niet van belang.

Ook de gestelde omstandigheid dat de nota "Regels voor Ruimte" ten tijde van het besluit op bezwaar reeds was vervangen door de provinciale "Verordening Ruimte", leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank moest oordelen over de vraag of ten tijde van belang het reparatieplan concreet zicht op legalisering bood.

Dat op het tijdstip van de zitting bij de rechtbank het bestemmingsplan "Meije 35-37" ter inzage lag, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds omdat die omstandigheid dateert van na het besluit op bezwaar. Overigens volgt uit de gedingstukken dat de gemeenteraad dit ontwerpbestemmingsplan in de vergadering van 10 april 2013 heeft behandeld, waarbij een aantal amendementen is aangenomen die strekken tot aanpassing van dit plan. Eén daarvan leidt ertoe dat de reeds aanwezige serre niet zal worden gelegaliseerd.

Onder die omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de serre niet zal worden gelegaliseerd.

Het betoog faalt.

De bedrijfsactiviteiten

9. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten in de aan derden verhuurde bedrijfsunits op zijn perceel heeft miskend dat deze niet in strijd zijn met de uitbreidingsplannen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de overgangsbepalingen in het bestemmingsplan "Bodegraven Parapluherziening" dat op 3 januari 2003 in werking is getreden. Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de peildata voor dit overgangsrecht teruggaan tot de data van inwerkingtreding van de uitbreidingsplannen in 1944 en in 1966. Volgens hem geldt als peildatum voor dit overgangsrecht de datum van inwerkingtreding van de parapluherziening en vallen de bedrijfsactiviteiten op het perceel aldus onder dit overgangsrecht.

9.1. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro.

Ingevolge artikel 9.1.4, vierde lid, wordt voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden en waarvoor vóór dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO, binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro dan wel een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet.

Ingevolge artikel 9.3.2, eerste lid, zoals dat luidt na inwerkingtreding van artikel III, aanhef en onder D, gelezen in samenhang met artikel XXV, tweede lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van diverse wetten op de beleidsterreinen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met het herstellen van wetstechnische gebreken en leemte, alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard (Stb. 2009, 297) worden plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting of ingevolge enig andere wettelijke bepaling geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn, gelijkgesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid.

Ingevolge artikel 9.3.2, tweede lid, van die wet vervallen de plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

9.2. De voor het perceel geldende uitbreidingsplannen zijn onder de gelding van de Woningwet 1901, dus vóór de inwerkingtreding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op 1 augustus 1965, tot stand gekomen. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting (hierna: Orov) behielden deze plannen bij de inwerkingtreding van de WRO hun rechtsgevolg en golden deze als bestemmingsplannen. In beide uitbreidingsplannen ontbreekt een verbodsbepaling inzake het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de bestemming.

Ingevolge het overgangsrecht in artikel 10, derde lid, van de Orov, hadden gemeenteraden tot vijf jaar na de inwerkingtreding van de WRO, dus tot 1 augustus 1970, de gelegenheid om deze plannen in overeenstemming te brengen met de WRO. Daartoe kon, op basis van de autonome verordenende bevoegdheid, met artikel 352, eerste lid, van de Modelbouwverordening (hierna: Mbv), bij wijze van overgangsregeling een gebruiksverbod op het uitbreidingsplan van toepassing worden verklaard. Indien daartoe tijdig, dus binnen de genoemde overgangstermijn was overgegaan, bleef artikel 352 van de Mbv ook na het vervallen van de overgangstermijn geldig. Na die termijn was de gemeenteraad echter niet meer bevoegd om het autonoom gebruiksverbod alsnog in het leven te roepen of een reeds vastgesteld verbod ingrijpend te wijzigen.

9.3. Uit door het college in het geding gebrachte stukken blijkt dat de raad van de gemeente Bodegraven binnen de hiervoor vermelde overgangstermijn, te weten op 22 september 1967, een bouwverordening heeft vastgesteld, waarin artikel 352 is opgenomen, dat een gebruiksverbod als vorenbedoeld inhoudt. Bij besluit van 31 mei 1983 heeft de raad de zogenoemde negende wijziging op de bouwverordening vastgesteld, welke wijziging geen betrekking had op het in artikel 352 neergelegde gebruiksverbod.

Blijkens het besluit van de raad van 19 januari 1988, no. 1987.4.5, heeft de raad op die datum de op 31 mei 1983 vastgestelde bouwverordening in zijn geheel ingetrokken en een nieuwe bouwverordening vastgesteld. Omdat bij het besluit van 19 januari 1988 is verzuimd om bij de intrekking van de op 31 mei 1983 vastgestelde bouwverordening artikel 352 van de intrekking uit te zonderen, heeft het gebruiksverbod in die bepaling op dat moment zijn gelding verloren.

Met het op 30 mei 2002 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Bodegraven parapluherziening" (hierna: de parapluherziening) is opnieuw in een verbodsbepaling inzake het gebruik van gronden en opstallen voor onder meer het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Bodegraven 1943" en het "Uitbreidingsplan in onderdelen Meije 1965", alsmede in een daarbij behorende overgangsregeling, voorzien.

Bij de parapluherziening zijn aan het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Bodegraven 1943" de volgende bepalingen toegevoegd:

Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.

Ingevolge artikel 6, onder a, mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd.

Aan het "Uitbreidingsplan in onderdelen Meije 1965" zijn bij de parapluherziening de volgende bepalingen toegevoegd:

Ingevolge artikel 17A, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.

Ingevolge artikel 18A, onder a, mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd.

9.4. Anders dan de rechtbank, volgt de Afdeling het betoog van [appellant sub 2], onderschreven door het college, dat de bedrijfsactiviteiten als hier aan de orde door het overgangsrecht van de parapluherziening worden beschermd en zich derhalve met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten geen overtreding voordoet waartegen handhavend kan worden opgetreden.

Daartoe wordt overwogen dat [appellant sub 2], gelet op hetgeen hiervoor onder 9.2 en 9.3 is overwogen, terecht betoogt dat in de periode tussen de inwerkingtreding van het besluit van de raad van 19 januari 1988 en de datum van inwerkingtreding van de parapluherziening, te weten 3 januari 2003, geen gebruiksverbod voor de gronden en opstallen op het perceel van kracht was. Nu [appellant sub 2], naar niet is weersproken, in 1992 eigenaar is geworden van het perceel, en de aan de orde zijnde bedrijfsactiviteiten, naar evenmin is weersproken, na 1992 op het perceel zijn gevestigd, zijn die bedrijfsactiviteiten daar aldus gevestigd in een periode dat geen gebruiksverbod ten aanzien van die activiteiten gold. Dit betekent dat eerst door de inwerkingtreding van de parapluherziening in januari 2003, waarbij opnieuw in een gebruiksverbod voor de uitbreidingsplannen is voorzien, de bedrijfsactiviteiten een overtreding van de uitbreidingsplannen, zoals gewijzigd bij de parapluherziening, vormen.

De Afdeling volgt de uitleg die de rechtbank aan de overgangsrechtelijke bepalingen in de parapluherziening heeft gegeven, niet. Door die uitleg wordt met terugwerkende kracht tot 18 juli 1944, respectievelijk 18 mei 1966, een gebruiksverbod aan de uitbreidingsplannen toegekend, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Bovendien kenden de onder de gelding van de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen geen gebruiksverboden, hetgeen er nu juist de aanleiding toe was dat deze plannen, met toepassing van artikel 352 van de Modelbouwverordening, met de WRO in overeenstemming moesten worden gebracht. Nu op die wijze van 22 september 1967 tot 19 januari 1988 reeds een gebruiksverbod voor de uitbreidingsplannen heeft gegolden, is het niet nodig en evenmin gewenst daarnaast via deze uitleg voor genoemde periode een tweede gebruiksverbod voor de uitbreidingsplannen te creëren. Verder hebben de overgangsrechtelijke bepalingen niet ten doel om aan het gebruiksverbod terugwerkende kracht toe te kennen, maar om het gebruik, dat op het moment van de inwerkingtreding van de parapluherziening in strijd kwam met het uitbreidingsplan, zoals gewijzigd bij de parapluherziening, te beschermen. Als peildatum als bedoeld in de overgangsrechtelijke bepalingen in artikel 6, onder a, en artikel 18A, onder a, van de parapluherziening, zoals hiervoor weergegeven, dient dan ook te worden aangemerkt de datum van inwerkingtreding van de parapluherziening, 3 januari 2003.

[appellant sub 2] en het college hebben ter zitting aannemelijk gemaakt dat onder meer door middel van een inventarisatie door de Milieudienst Midden-Holland in 2001 is vastgesteld dat de bedrijfsactiviteiten in de door [appellant sub 2] aan derden verhuurde bedrijfsunits op dat moment reeds aanwezig waren en dat deze na 3 januari 2003 niet in omvang zijn uitgebreid.

De conclusie is dat het college ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten in de bedrijfsunits op het perceel niet bevoegd is om handhavend op te treden, nu zich geen overtreding van de uitbreidingsplannen, zoals gewijzigd bij de parapluherziening, voordoet.

Het betoog slaagt.

Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant 1A] en anderen

10. [appellant 1A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college terecht handhavend heeft opgetreden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] op het perceel. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat voor dit bedrijf concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens [appellant 1A] en anderen heeft de rechtbank uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 ten onrechte afgeleid dat het in artikel 4, zevende lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Reparatieherziening Buitengebied" geconstateerde gebrek kan worden hersteld. Afgezien daarvan, heeft de rechtbank volgens [appellant 1A] en anderen een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 4, zevende lid, van de voorschriften van dit reparatieplan.

10.1. Dit betoog faalt. Onder verwijzing naar overweging 9.4 hiervoor, en in aanmerking genomen dat de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, niet los kan worden gezien van de vraag of zich een overtreding voordoet, wordt overwogen dat ook wat betreft de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] op het perceel geldt dat deze door het overgangsrecht van de parapluherziening worden beschermd. Daarbij is van belang dat ook ten aanzien van [bedrijf] aannemelijk is gemaakt dat dit bedrijf in ieder geval sinds het jaar 2001 op het perceel is gevestigd en tevens dat de activiteiten van dit bedrijf na de inwerkingtreding van de parapluherziening niet zijn uitgebreid. De rechtbank is dan ook terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel gekomen dat het college ten onrechte handhavend is opgetreden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf], en heeft dan ook het besluit daartoe van 25 november 2010 terecht vernietigd.

11. Het hoger beroep van [appellant 1A] en anderen is ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant 1A] en anderen tegen het besluit van 25 augustus 2010 gerichte beroep, voor zover betrekking hebbend op de weigering handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel, gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, voor zover daarbij het college de weigering om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel, anders dan die van [appellant sub 2] en [bedrijf], heeft gehandhaafd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant 1A] en anderen tegen het besluit van 25 augustus 2010 ingestelde beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

12. De Afdeling zal de besluiten van 4 december 2012 en 16 april 2013, kenmerk Z-11-02556/UIT-13-16700, op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in de beoordeling betrekken.

13. Nu het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond is verklaard, omdat is geoordeeld dat het college geen bevoegdheid toekomt om handhavend tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel op te treden, en de uitspraak van de rechtbank in zoverre is vernietigd, is aan het besluit van 4 december 2012, voor zover dit ziet op de weigering om handhavend tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel op te treden, de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit dient om die reden in zoverre te worden vernietigd.

14. [appellant sub 2] heeft tegen het besluit van 4 december 2012, voor zover dit erop ziet het gebruik van de serre ten behoeve van bewoning binnen zes weken na verzending van dat besluit te staken, alsmede om binnen dezelfde termijn ten behoeve van die serre een omgevingsvergunning aan te vragen en ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten een melding te doen als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, geen gronden aangevoerd en heeft, zoals uit de gedingstukken blijkt, binnen de begunstigingstermijn aan deze last voldaan.

De Afdeling ziet dan ook, nu evenmin is gebleken van gronden tegen dit besluit aangevoerd door [appellant 1A] en anderen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit besluit in zoverre niet in stand kan blijven.

15. [appellant sub 2] heeft tegen het besluit van 16 april 2013, kenmerk Z-11-02556/UIT-13-16700, aangevoerd dat bij dat besluit de last ten opzichte van het besluit van 4 december 2012 ten onrechte is verzwaard. Hij voert daartoe aan dat hem bij laatstgenoemd besluit door het college de indruk is gegeven dat een omgevingsvergunning voor de serre zou worden verleend, zodat hem bij het wijzigingsbesluit niet alsnog kan worden gelast de serre af te breken. Volgens [appellant sub 2] bestaat voor de serre concreet zicht op legalisering, omdat op het moment dat hij de aanvraag om een omgevingsvergunning deed, het ontwerpbestemmingsplan "Meije 35-37" de serre toestond.

15.1. [appellant sub 2] betoogt terecht dat met het wijzigingsbesluit van 16 april 2013 de grondslag van de bij het besluit van 4 december 2012 ten aanzien van de serre aan hem opgelegde last onder dwangsom is verlaten en die last aanzienlijk is verzwaard. Bij het besluit van 4 december 2012 is [appellant sub 2] gelast het gebruik van de serre voor bewoning te staken en voor die serre een omgevingsvergunning aan te vragen, terwijl hem bij het wijzigingsbesluit van 16 april 2013 is gelast de serre af te breken.

Het college is tot wijziging van de last overgegaan, omdat het ten tijde van het besluit van 4 december 2012, gelet op de regeling in het ontwerpbestemmingsplan "Meije 35-37" nog in de veronderstelling verkeerde dat legalisering van de serre mogelijk was, maar dit, door de tegen het plan naar voren gebrachte amendementen, ten tijde van het besluit van 16 april 2013 niet meer het geval was.

Dit laatste vormt echter geen toereikende motivering voor het wijzigingsbesluit van 16 april 2013. Nu het niet slechts gaat om een herformulering van de last, maar om een last die in materiële zin is gewijzigd, waarbij een aanzienlijk zwaarder belastende maatregel aan [appellant sub 2] wordt opgelegd, is de Afdeling van oordeel dat dit een nieuw primair besluit betreft, waartegen bezwaar openstond waarop het college nog niet heeft beslist.

Het betoog slaagt.

16. De beroepen van [appellant 1A] en anderen en [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 december 2012 zijn ongegrond. De Afdeling zal het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 16 april 2013, kenmerk Z-11-02556/UIT-13-16700, naar het college doorzenden ter behandeling als bezwaar.

17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant 1A] en anderen en [bedrijf] bestaat daartoe geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2012 in zaken nrs. 10/6167 en 11/3035, voor zover daarbij het door [appellant 1A] en anderen tegen het besluit van 25 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd, voor zover daarbij het college de weigering om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel, anders dan die van [appellant sub 2] en [bedrijf], heeft gehandhaafd;

III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant 1A] en anderen ingestelde beroep tegen het besluit van 25 augustus 2010, voor zover betrekking hebbend op de weigering handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel, anders dan die van [appellant sub 2] en [bedrijf], ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven van 4 december 2012, kenmerk Z-11-02556/UIT-12-14479, voor zover dit betrekking heeft op de weigering om handhavend tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel op te treden;

VI. verklaart de beroepen van [appellant 1A] en anderen en [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 december 2012 voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.573,00 (zegge: vijftienhonderddrieënzeventig euro), waarvan een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013

641.