Uitspraak 201300303/1/A4


Volledige tekst

201300303/1/A4.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 november 2012 in
zaak nr. 12/2521 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2012 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning bouwen van een kunstgrasveld en ballenvanger op het perceel [locatie 1] te Driebergen-Rijsenburg en het gebruik van het kunstgrasveld in strijd met het bestemmingsplan.

Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 2 januari 2012 onder verbetering van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 29 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Schouten, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] woont aan de [locatie 2] te Driebergen-Rijsenburg. Vanuit zijn woning heeft hij zicht op het perceel [locatie 1], waarop een schoolgebouw van Basisschool De Zonheuvel (hierna: de basisschool) staat. Op het perceel is een kunstgrasveld gerealiseerd en een ballenvanger van vier meter hoog geplaatst. Om het kunstgrasveld staat een hekwerk. Voor het kunstgrasveld en de ballenvanger zijn geen omgevingsvergunningen verleend.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het kunstgrasveld een bouwwerk is dat ten onrechte zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is opgericht. Hij voert aan dat het gaat om een constructie met een plaatsgebonden karakter en enige omvang en dat daarnaast tussen het kunstgrasveld en het omheinende hekwerk een functionele verbondenheid bestaat. Wat betreft dit laatste verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010 in zaak nr. 201001402/1/H1, waarin een functionele verbondenheid relevant werd geacht.

2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

2.2. Het begrip bouwwerk is in de Wabo als zodanig niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201112262/1/A1), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk in de Wabo aansluiting worden gezocht bij de definitie van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

2.3. Uit de stukken blijkt dat het kunstgrasveld bestaat uit drie lagen, waarbij de basis wordt gevormd door een zandbed met daarbovenop een onderdoek en een toplaag van kunstgras.

Tussen het kunstgrasveld en het daaromheen gelegen hekwerk bestaat, anders dan [appellant] stelt, geen functionele verbondenheid, nu het kunstgrasveld kan functioneren als speelveld zonder het omheinend hekwerk. De uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 201001402/1/H1 van 3 november 2010, leidt niet tot een ander oordeel, nu die uitspraak een paardrijbak betrof waarbij tussen de bak en de omheining wel een functionele verbondenheid bestond.

Het kunstgrasveld bevat geen constructief element als bedoeld in de bouwverordening. Dat om een kunstgrasveld een betonrand ligt, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, doet daaraan niet af nu niet is gebleken dat het kunstgrasveld en de betonrand een onlosmakelijk geheel vormen. De rechtbank heeft gelet op het vorenoverwogene terecht overwogen dat het kunstgrasveld geen bouwwerk is en dat voor de bouw daarvan geen omgevingsvergunning is vereist.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid wegens bijzondere omstandigheden heeft mogen afzien van handhaving ter zake van de ballenvanger. Daartoe voert hij aan dat geen zicht op legalisatie bestaat aangezien de ballenvanger, wat de hoogte daarvan betreft, in strijd is met het bestemmingsplan "Woongebied Driebergen-Rijsenburg" (hierna: het bestemmingsplan). Voorts voert [appellant] aan dat verlening van een omgevingsvergunning in strijd zou zijn met het door het college gevoerde beleid dat is opgenomen in de "Beleidsregel ex. artikel 2.12 lid 1a onderdeel 1 en 2 Wabo" van 25 januari 2011.

3.1. Vast staat dat voor de bouw van de ballenvanger een omgevingsvergunning is vereist en dat die niet is verleend, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.2. Ingevolge artikel 11.2.3, aanhef en onder d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 2 m.

Ingevolge artikel 28.1.1, aanhef en onder d, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bestemmingsplanbepalingen ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10 m.

3.3. Uit de stukken blijkt dat de basisschool zich bereid heeft verklaard een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo voor de ballenvanger in te dienen. Vast staat dat de ballenvanger vanwege de hoogte daarvan in strijd is met het bestemmingsplan en dat derhalve ook een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, is vereist. Het college heeft te kennen gegeven dat het bereid is de vereiste omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de vrijstellingsbepaling in artikel 28.1.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met het door het college gevoerde beleid. In de beleidsregel zijn ten opzichte van de in artikel 28.1.1 genoemde criteria geen aanvullende criteria opgenomen ter zake van de toepassing van de in dat artikel neergelegde vrijstellingsbepaling. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat deze vergunning, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid kan worden verleend. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college wegens concreet zicht op legalisatie heeft mogen afzien van handhavend optreden ter zake van het plaatsen van de ballenvanger zonder omgevingsvergunning. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat gebruik van het kunstgrasveld in strijd is met de bestemming "Maatschappelijk" die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op de gronden rust. Daartoe voert [appellant] aan dat het kunstgrasveld buiten de schooltijden door derden wordt gebruikt om op te voetballen en rond te hangen. Volgens hem valt dat gebruik niet onder de bestemming "Maatschappelijk".

4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor ‘Maatschappelijk’ aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen.

Ingevolge artikel 1 wordt onder maatschappelijke voorzieningen verstaan educatieve, religieuze, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening met inbegrip van buitenschoolse opvang en kinderopvang, als ook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen.

4.2. Niet in geschil is dat het gebruik door de basisschool van het kunstgrasveld tijdens reguliere schooltijden in overeenstemming is met de bestemming die op de gronden rust. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de basisschool op het kunstgrasveld activiteiten heeft toegestaan die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de basisschool maatregelen getroffen om het gebruik door derden van het kunstgrasveld tegen te gaan. Daartoe heeft zij een hekwerk om het kunstgrasveld geplaatst zodat het afsluitbaar is en heeft zij borden geplaatst waarop staat dat het betreden van het veld na 20.00 uur door derden is verboden. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.C. van Sloten, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

163-784.