Uitspraak 201300733/1/A4


Volledige tekst

201300733/1/A4.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. De vereniging Dorpsvereniging Midwolde, gevestigd te Midwolde, gemeente Leek,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend en gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te [woonplaats],
4. de vereniging De Koetsiers, gevestigd te Leek, en [appellant sub 4A] en anderen, wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5] en anderen, wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6A], gevestigd te [plaats], als rechtsopvolger van [appellante sub 6B],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college aan [appellante sub 6B] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer het breken en zeven van steenachtige materialen en het scheiden van gemengd bouw- en sloopafval aan de [locatie] te Midwolde, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.

Tegen dit besluit hebben Dorpsvereniging Midwolde, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, De Koetsiers en [appellant sub 4A] en anderen, [appellant sub 5] en anderen en [appellante sub 6A] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Dorpsvereniging Midwolde, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, De Koetsiers en [appellant sub 4A] en anderen, en het college hebben nadere stukken ingediend. De door het college bij zijn nadere stuk gevoegde memorysticks zijn niet aan het dossier toegevoegd en retour gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2013, waar Dorpsvereniging Midwolde, vertegenwoordigd door ir. H.J. Smits en A. de Boer, [appellant sub 3] en anderen, van wie [gemachtigden] in persoon, bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, [appellant sub 4A] en anderen, van wie [appellant sub 4A] in persoon en als vertegenwoordiger van de anderen, [appellante sub 6A], vertegenwoordigd door haar [adjunct-directeur], bijgestaan door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, en ing. K.T. Stroop, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Ayal, ing. F.J.H. IJpelaar en ir. J.H. Veerkamp, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de oprichtingsvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. Dorpsvereniging Midwolde, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, De Koetsiers en [appellant sub 4A] en anderen, [appellant sub 5] en anderen en [appellante sub 6A] betogen dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte is afgeweken van de aangevraagde begrenzing van de inrichting.

3. Het college is van mening dat de in- en uitrit voor het toegangshek vanuit juridisch, feitelijk en historisch oogpunt deel uitmaakt van de inrichting en de geluidbelasting vanwege het verkeer op de in- en uitrit daarom moet worden beschouwd en beoordeeld als directe geluidhinder.

Het college heeft om die reden, in afwijking van de aanvraag, een andere begrenzing van de inrichting vergund dan aangevraagd.

4. Bij de aanvraag voor de oprichtingsvergunning is een plattegrondtekening gevoegd. Op de tekening is de begrenzing van de inrichting aangegeven. Volgens de tekening valt de in- en uitrit voor "de schuifpoort" buiten de begrenzing. In het akoestisch onderzoek dat voor de aanvraag is verricht is het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit voor het toegangshek daarom beschouwd als een activiteit die buiten de inrichting plaatsvindt en de geluidbelasting daarvan beoordeeld als indirecte geluidhinder, waarbij maximale geluidniveaus buiten beschouwing zijn gebleven.

Het college heeft de aanvraag in behandeling genomen, maar heeft in het dictum van het bestreden besluit bepaald "dat de grens van de inrichting volgt uit de combinatie van de plattegrondtekening en het gearceerde terreindeel zoals weergegeven in figuur 1 van de considerans." Volgens deze begrenzing maakt de in- en uitrit voor het toegangshek deel uit van de inrichting.

Uitgaande van deze, van de aanvraag afwijkende, begrenzing heeft het college de geluidbelasting van het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit voor het toegangshek als directe geluidhinder beoordeeld en aangepaste geluidberekeningen gemaakt. Uit deze berekeningen volgt dat door de op de in- en uitrit optrekkende vrachtauto’s de op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening aanbevolen grenswaarden voor maximale geluidniveaus in de nachtperiode worden overschreden.

Het college heeft de gevraagde vergunning vervolgens geweigerd voor zover deze betrekking heeft op interne en externe vrachtwagentransporten en het ten behoeve daarvan warmdraaien in de nachtperiode.

5. Vaststaat dat het college bij het bestreden besluit is afgeweken van de door [appellante sub 6B] aangevraagde begrenzing van de inrichting.

Het is echter aan degene die een milieuvergunning vraagt om te bepalen voor welke inrichting hij vergunning wenst te hebben. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201101770/A4) is voor de vraag of sprake is van één inrichting de aanvraag bepalend. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr. 200800956) heeft een bestuursorgaan hierbij geen beoordelingsvrijheid. Het bevoegd gezag is gehouden te beoordelen of voor de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, vergunning kan worden verleend.

Wanneer de vergunning wordt verleend, is het vervolgens de verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting om deze in overeenstemming met de vergunning in werking te hebben. Het college dient gelet hierop te beslissen op de aanvraag voor de vergunning zoals deze is ingediend, ook als deze zou afwijken van de historische of bestaande feitelijke situatie.

Het college heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte de aanvraag voor de vergunning niet tot uitgangspunt genomen en de in- en uitrit voor het toegangshek ten onrechte als onderdeel van de inrichting beschouwd.

6. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd met de Wet milieubeheer is genomen. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Nu het college bij het bestreden besluit is uitgegaan van een andere begrenzing van de inrichting dan is aangevraagd, kan de vraag of het college een juist beschermingsniveau tegen geluidhinder en andere milieugevolgen heeft vastgesteld in het kader van dit geding niet aan de orde komen. Daarom ziet de Afdeling geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken.

7. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Ten behoeve van het nieuw te nemen besluit ziet de Afdeling aanleiding het volgende te overwegen. Het college dient op grond van de aanvraag te beslissen en de in- en uitrit voor het toegangshek, zoals aangevraagd, niet als onderdeel van de inrichting te beschouwen.

De geluidbelasting van het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit voor het toegangshek dient te worden beoordeeld als indirecte geluidhinder. Bij de vaststelling van het beschermingsniveau tegen de indirecte geluidhinder komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ter invulling daarvan kan het college beleid voeren. In dit geval heeft het ervoor gekozen om de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" als uitgangspunt te nemen. Dat beleidskader geeft geen ruimte om rekening te houden met maximale geluidniveaus.

8. Van proceskosten van [appellant sub 5] en anderen die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Het college dient ten aanzien van Dorpsvereniging Midwolde, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, De Koetsiers en [appellant sub 4A] en anderen, en [appellante sub 6A] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Nu de beroepsgronden van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen nagenoeg identiek zijn en zij in deze procedure door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, ziet de Afdeling aanleiding hun beroepen te behandelen als samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, die wat betreft de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak worden beschouwd.

Dit geeft aanleiding om te bepalen dat aan zowel [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen een bedrag van € 472,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand moet worden vergoed.

Voor de door [appellant sub 4A] vermelde verletkosten voor het bijwonen van de zitting gaat de Afdeling uit van een bedrag van € 249,66. Daarbij is aan de hand van de door hem overgelegde stukken uitgegaan van een bedrag van € 41,61 per uur en een forfaitair aantal van zes uren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 11 december 2012, kenmerk 2012-54.891/50/A.21, MV;

III. draagt het college van gedeputeerde staten van Groningen op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de vereniging Dorpsvereniging Midwolde in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 54,08 (zegge: vierenvijftig euro en acht cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 526,08 (zegge: vijfhonderdzesentwintig euro en acht cent), waarvan € 472,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij vereniging De Koetsiers en [appellant sub 4A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 303,74 (zegge: driehonderddrie euro en vierenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [appellante sub 6A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan vereniging Dorpsvereniging Midwolde het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt;

gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellant sub 3] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan vereniging De Koetsiers en [appellant sub 4A] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellante sub 6A] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt;

gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [appellant sub 5] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Aal
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

584.