Uitspraak 201202652/1/R3


Volledige tekst

201202652/1/R3.
Datum uitspraak: 4 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Geffen, gemeente Maasdonk,

en

de raad van de gemeente Maasdonk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Maasdonk, herziening [locatie A] Geffen" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant], de raad en [partij A] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door J.H.G.M. van Goch, en de raad, vertegenwoordigd door R.W.E.M. van de Rakt en ing. L.A. Schoonen, beiden werkzaam bij de gemeente, en P.A. Jans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door
ir. H.P.T. Arts, gehoord.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond met betrekking tot de aan huis gebonden beroepen en de regeling voor andersoortige bedrijven ingetrokken.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. [appellant] betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom geen exploitatieplan is vastgesteld. Hij voert aan dat niet duidelijk is hoe is voorzien in het kostenverhaal. De ruilovereenkomst die voorafgaand aan het plan is gesloten, kan volgens hem niet in de kosten voorzien.

3.1. Het beroep van [appellant] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daarbij is van belang dat hij geen eigenaar is van gronden in het betreffende exploitatiegebied en dat hij evenmin een grondexploitatieovereenkomst met betrekking tot gronden in het betreffende exploitatiegebied heeft gesloten als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] die rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van onderdelen van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

4. Het plan voorziet in het wijzigen van een agrarische bestemming in een bedrijfsbestemming ten behoeve van het veehandelstransportbedrijf van [partij A] op het perceel [locatie A] te Geffen. Aan het perceel is voor het grootste deel de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - veehandelstransportbedrijf (sb - vt) toegekend en aan een klein deel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Verder wordt voorzien in de bouw van een bedrijfswoning. In de directe omgeving van het plangebied liggen zowel burgerwoningen als bedrijven. Op het perceel was voorheen een agrarisch bedrijf gevestigd. De woning van [appellant] bevindt zich op 67 meter ten westen van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf".

5. Anders dan [appellant] betoogt, is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - veehandelstransportbedrijf" wel op de verbeelding weergegeven. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

6. [appellant] betoogt dat ten onrechte een akoestisch rapport van het RMB, nr. 75030812, van 25 november 2011, dat na de termijn voor het indienen van zienswijzen is opgesteld, niet aan hem is opgestuurd. Volgens hem is het rapport essentieel voor de beoordeling van het ontwerp van het besluit.

Anders dan [appellant] veronderstelt, bestond voor de raad geen wettelijke plicht om voorafgaand aan het vaststellen van het plan de nota van zienswijzen en het bedoelde rapport aan [appellant] toe te sturen. Het rapport heeft met het vastgestelde plan ter inzage gelegen en [appellant] heeft hierop in beroep kunnen reageren, hetgeen hij ook heeft gedaan. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat het plan voorziet in een stal waarin (voornamelijk) varkens tijdelijk worden gehuisvest totdat zij op transport gaan, maar dat niet duidelijk is wat de capaciteit is van deze stal. Verder is volgens hem niet duidelijk hoe frequent de stal wordt gebruikt, wat de geuroverlast van de varkens zal zijn en of de te verwachten geurhinder getoetst is aan de toepasselijke milieuregelgeving.

7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzamelen van vee gezien de planregels ondergeschikt moet zijn aan de hoofdactiviteit, die bestaat uit het transporteren van vee, zoals varkens. Volgens hem zullen maximaal ongeveer 100 varkens worden gehouden binnen het bedrijf voordat zij op transport gaan. Verder zal volgens de raad bij een afstand van 50 meter tussen de stal en de dichtstbijgelegen woning geen onaanvaardbare geurhinder optreden ter hoogte van die woning. De gewenste stal kan ook met inachtneming van deze afstand worden gebouwd. Verder zal het huisvestingssysteem moeten voldoen aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en het Varkensbesluit. Tot slot betoogt de raad dat in het voorgaande plan ter plaatse een agrarisch bedrijf mogelijk was met ruimere mogelijkheden om vee te houden. Door de verandering van de bestemming zijn de mogelijkheden om vee te houden en de daarbij behorende geurhinder beperkter dan onder het vorige plan het geval was.

7.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1 onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een veehandelstransportbedrijf en het daaraan ondergeschikt houden van vee, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - veehandelstransportbedrijf (sb-vt)".

Ingevolge lid 4.2 onder a, bedraagt het maximale oppervlak aan bedrijfsgebouwen 900 m2.

Ingevolge het derde lid, onder a, kan hiervan met maximaal 25% worden afgeweken, mits sprake is van een aantoonbare en uitvoerbare verbetering van structuren of waarden op het vlak van natuur, water, landschap of cultuurhistorie en de uitbreiding noodzakelijk is in verband met de bedrijfsvoering.

7.3. In de planregels is geen definitie opgenomen van het begrip "ondergeschikt houden van vee". Verder is noch in de planregels noch op de verbeelding een nadere aanduiding of afbakening gegeven, waaruit blijkt bij welke verhouding tussen het transport en het houden van vee nog sprake is van "ondergeschikt houden van vee". Uit het deskundigenbericht blijkt dat, uitgaande van de uitbreidingsmogelijkheden die de hierboven genoemde planregels bieden, een totaal van 1.125 m2 aan bebouwing mogelijk is en dat op deze oppervlakte ruimschoots meer dan 100 varkens kunnen worden gestald. Ter zitting is door [partij A] in dit verband verklaard dat, in tegenstelling tot het aantal varkens waarvan de raad is uitgegaan, in het soort vrachtwagens dat [partij A] gebruikt, ongeveer 200 varkens kunnen worden vervoerd en dat het de bedoeling is dat dit aantal voorafgaand aan verder transport wordt verzameld in de te bouwen stal. Nu in het plan niet is geregeld wanneer sprake is van ondergeschikt houden van vee, maar de raad wel heeft beoogd dat het houden van vee een aan het transport ondergeschikte activiteit is, is het plan in zoverre onzorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot stand gekomen.

7.4. Ten aanzien van de geurhinder ter plaatse van de nabijgelegen geurgevoelige objecten heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat gezien het betrekkelijk kleine aantal vee dat kan worden gehouden en de ligging van het bedrijf in het buitengebied, in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afstand van 50 meter voldoende is om geurhinder nabij de dichtstbijgelegen woningen te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De raad heeft echter niet gemotiveerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat bij deze afstand niet voor onaanvaardbare geurhinder behoeft te worden gevreesd. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat de dichtstbijzijnde woning aan de overzijde van de weg op ongeveer 20 meter afstand ligt van de grens van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf". Het plan staat er niet aan in de weg dat bedrijfsgebouwen aan de straatzijde tot op de grens van het bestemmingsvlak worden gebouwd. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom desondanks niet voor onaanvaardbare geurhinder ter plaatse van de dichtstbijgelegen woningen behoeft te worden gevreesd. Het betoog slaagt.

8. [appellant] betoogt dat de bedrijfsvoering van [partij A] tot onaanvaardbare geluidhinder zal leiden. Volgens hem wordt niet voldaan aan de afstand van 100 meter die in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) voor dit soort bedrijven is aanbevolen en heeft de raad niet deugdelijk gemotiveerd waarom van deze afstand kan worden afgeweken. In dit verband voert hij aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een piekgeluidniveau van 70 dB(A) (etmaalwaarde) op de gevels van omliggende woningen aanvaardbaar is. Volgens [appellant] zou het maximale piekgeluidniveau niet hoger dan 10 dB(A) boven de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau mogen liggen, hetgeen in dit geval 40 dB(A) bedraagt.

Verder voert hij aan dat niet kan worden voldaan aan de door de raad aanvaardbaar geachte piekgeluidniveaus bij de woningen Elst 12 en 12A en aan de gehanteerde norm voor de binnenwaarde in die woningen. Voorts voert hij aan dat in het rapport van RMB, waarin de geluidbelasting vanwege het bedrijf is berekend, onjuistheden en onduidelijkheden staan en dat de conclusies ondeugdelijk zijn. Zo is van een onjuiste frequentie van de piekgeluiden en een onjuist aantal nachtelijke transportbewegingen uitgegaan. Verder is volgens hem onduidelijk of het remmen en optrekken van vrachtwagens op het terrein van het bedrijf is meegenomen in de berekeningen, is ten onrechte uitgegaan van de bronvermogens van de specifieke vrachtwagens van [partij A] en niet van normale, representatieve vrachtwagens, is het opvangen en afvoeren van vee niet meegenomen, is geen rekening gehouden met de ontheffingsmogelijkheid die het plan biedt om de bedrijfsbebouwing met 25% uit te breiden en is geen rekening gehouden met het remmen en optrekken van vrachtwagens buiten het terrein van het bedrijf op de hoek van de Elst en de Kepkensdonk.

Tot slot voert [appellant] in het kader van de geluidhinder aan dat het langzaam draaien van de ventilator op de stal in de avond- en nachtperiode niet in het plan is gewaarborgd.

8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de VNG-brochure op het aspect geluid aanbevolen richtafstand tussen een veehandelstransportbedrijf en woningen van 100 meter niet haalbaar is, omdat binnen deze afstand diverse burgerwoningen staan, waaronder die van [appellant]. De raad heeft daarom voor de vraag of sprake is van een aanvaardbaar akoestisch leefklimaat in de omgeving aansluiting gezocht bij het toetsingskader dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting wordt toegepast, te weten de Handreiking Industrielawaai 1998 (hierna; de Handreiking). Volgens de raad kan de in de Handreiking voor het type omgeving waarin de inrichting ligt, te weten een landelijke omgeving, aanbevolen grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) (etmaalwaarde) worden nageleefd. Aan de in de Handreiking aanbevolen piekgeluidniveaus van 70 en 65 dB(A) in de dag- en avondperiode kan eveneens worden voldaan. Hoewel in de nachtperiode de daarvoor aanbevolen grenswaarde van 60 dB(A) wordt overschreden met 3 dB op de dichtstbijgelegen woning Elst 12, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in de Handreiking is vermeld dat indien een binnenwaarde van 45 dB(A) kan worden gewaarborgd, in de woning geen onaanvaardbare geluidbelasting optreedt.

Voor het geluid van de vrachtwagens die buiten het terrein van het bedrijf remmen en optrekken, heeft de raad aansluiting gezocht bij de circulaire van de minister van VROM van 29 februari 1996 inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" waarin een voorkeursgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau wordt aanbevolen van 50 dB(A). In deze circulaire zijn geen normen aanbevolen voor piekgeluiden buiten de inrichting. Volgens de raad kan aan de waarde van 50 dB(A) voor het equivalente geluidniveau worden voldaan en zal daarom geen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de vrachtwagens, die van het naar het bedrijf rijden, optreden.

8.2. De raad heeft zich in beginsel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nu ten tijde van het vaststellen van het plan een omgevingsvergunning nodig was voor het bedrijf waarin het plan voorziet, voor het beoordelen van de aanvaardbaar te achten geluidhinder, als gevolg van het plan, aansluiting kon worden gezocht bij de Handreiking en de circulaire van 29 februari 1996.

Ter beantwoording van de vraag of aan de aanbevolen normen voor het equivalente geluidniveau vanwege het voorziene bedrijf kan worden voldaan, heeft de raad het bovengenoemde onderzoek van 25 november 2011 laten opstellen. In het deskundigenbericht is vermeld dat van een representatieve frequentie van de vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode is uitgegaan. Verder is vermeld dat voor het equivalente geluidniveau geldt dat is uitgegaan van een worst-case scenario en dat ter plaatse van de woning van [appellant] en ter plaatse van de woningen Elst 12 en 12a kan worden voldaan aan het aanbevolen geluidsniveau. Verder is vermeld dat de bronvermogens voor het verladen van vee die de provincie Noord-Brabant hanteert, realistisch en recent zijn. Voorts heeft volgens het deskundigenbericht de uitbreiding van het bedrijf met 25% niet tot gevolg dat de normen voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode ter plaatse van woningen zullen worden overschreden.

Ten aanzien van het in de circulaire van 29 februari 1996 aanbevolen equivalente geluidniveau van 50 dB(A) (etmaalwaarde) is in het akoestisch rapport de geluidhinder berekend vanaf de grens van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" tot aan de hoek van de Elst met de Kepkensdonk. In het deskundigenbericht is vermeld dat dit een juiste keuze is, nu het verkeer van en naar het bedrijf zich op de kruising niet meer onderscheidt van het verkeer dat zich daar kan bevinden. Verder is vermeld dat de waarde van 50 dB(A) zowel bij de woning van [appellant] als bij de woningen Elst 12 en 12a niet wordt overschreden. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre niet van de conclusies van het akoestisch rapport van RMB heeft kunnen uitgaan. Nu aan de door de raad aanvaardbaar geachte equivalente geluidbelasting blijkens het rapport kan worden voldaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft het equivalente geluidniveau niet voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het plan behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.

8.3. Over het piekgeluidniveau overweegt de Afdeling dat de raad niet gehouden was uit te gaan van een niveau dat 10 dB(A) hoger ligt dan de normen voor het equivalente geluidniveau. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2006, in zaak nr. 200602874/1), kan een bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat niet voor onaanvaardbare piekgeluidbelasting behoeft te worden gevreesd indien de geluidbelasting niet hoger is dan 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.

Over het voldoen aan deze geluidwaarden overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht is vermeld dat de piekgeluiden afkomstig zijn van optrekkende of remmende vrachtwagens bij de poort en de weg nabij de oprit. Blijkens het deskundigenbericht zal, los van het aantal vrachtwagens dat de inrichting aandoet, dit piekgeluidniveau hetzelfde zijn.

De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het bepalen van de piekgeluiden van de feitelijke bedrijfsvoering diende te worden uitgegaan en dat daarom in het onderzoek van RMB is uitgegaan van de vrachtwagens van [partij A], die een bronvermogen van 105 dB(A) hebben. In het kader van het beoordelen van de gevolgen van een bestemmingsplan dient in dit geval evenwel te worden uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan. In het deskundigenbericht is vermeld dat het bronvermogen van een gemiddelde vrachtwagen 108 dB(A) is. Nu de raad in zoverre niet is uitgegaan van een representatieve invulling van het plan en de gevolgen hiervan, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Op de zijgevel van de woning Elst 12 zal, indien wordt uitgegaan van vrachtwagens met een bronvermogen van 108 dB, in de nachtperiode een piekgeluidbelasting optreden van 66,3 dB(A). Het standpunt van de raad dat een binnenwaarde in de woning van 45 dB(A) kan worden behaald, ook indien wordt uitgegaan van een bronvermogen van de vrachtwagens van 108 dB(A) en dat daarmee een goed woon- en leefklimaat binnen de woningen kan worden gewaarborgd, berust niet op de Handreiking en is evenmin anderszins nader onderbouwd. De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit geluidniveau acceptabel zou zijn.

Gezien het voorgaande heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de activiteiten waarin het plan voorziet niet zullen leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting ter plaatse en in de omliggende woningen.

Over de piekgeluiden vanwege het remmen en optrekken van vrachtverkeer bij de hoek van de Elst en de Kepkensdonk overweegt de Afdeling dat in de circulaire van 29 februari 1996 geen normen voor piekgeluiden zijn aanbevolen. Dit ontslaat de raad evenwel niet van de verplichting om in het kader van de goede ruimtelijke ordening te beoordelen of de piekgeluiden die door het rij- en stopgedrag van de vrachtwagens van [partij A] op de kruising worden veroorzaakt in de dag-, avond-, maar ook nachtperiode, niet voor onaanvaardbare geluidhinder zorgen. Nu de raad dit niet gedaan heeft, is het bestreden besluit in zoverre eveneens onzorgvuldig voorbereid.

Het betoog slaagt.

8.4. Over het draaien van de ventilator overweegt de Afdeling dat eerst bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het (ver)bouwen van de stal een regeling voor de ventilator kan worden vastgelegd.

9. [appellant] betoogt dat in de planregels ten onrechte geen definitie is opgenomen van het begrip veehandelstransportbedrijf. Voorts is volgens [appellant] geen bedrijfswoning nodig op het perceel, indien de nachtelijke transporten beperkt blijven tot, zoals [partij A] heeft aangegeven, maximaal 12 maal per jaar. Het aantal nachtelijke transporten had volgens hem in het bestemmingsplan gemaximeerd moeten worden. Voorts is volgens hem de in artikel 4, lid 4.3, van de planregels opgenomen mogelijkheid om de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen met 25% uit te breiden niet noodzakelijk en bovendien in strijd met het beleid om verstening van het buitengebied. Tot slot had het plan moeten uitsluiten dat vrachtwagens buiten worden gestald, gelet op de uitstraling op de karakteristieke omgeving.

9.1. Over de definitie van veehandelstransportbedrijf overweegt de Afdeling dat dit begrip niet is gedefinieerd in de planregels. Bij gebrek hieraan dient te worden teruggevallen op wat hieronder in het normale spraakgebruik wordt verstaan. Naar het oordeel van de Afdeling is dit begrip niet voor verschillende uitleg vatbaar, omdat duidelijk is dat met een veehandelstransportbedrijf een bedrijf wordt bedoeld dat vee vervoert ten behoeve van de handel daarin.

9.2. Ten aanzien van het betoog dat een bedrijfswoning niet nodig zou zijn, overweegt de Afdeling dat in artikel 1, lid 1.7 van de planregels een bedrijfswoning is gedefinieerd als een woning bestemd voor (een huishouding van) een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is. Dat, zoals [appellant] betoogt, in de nachtperiode een laag aantal transporten per jaar worden uitgevoerd, maakt niet dat een bedrijfswoning niet nodig zou kunnen zijn voor de bedrijfsvoering. De stelling dat de geboden uitbreidingsmogelijkheid in strijd is met het geldende beleid, is niet nader onderbouwd en kan reeds daarom niet slagen.

9.3. Over het buiten stallen van vrachtwagens overweegt de Afdeling dat de planregels er niet aan in de weg staan dat de vrachtwagens buiten op het achterterrein worden gestald. Ter zitting heeft [partij A] weliswaar aangegeven dat het de bedoeling is dat de vrachtwagens inpandig zullen worden gestald, maar dit heeft geen regeling gevonden in de planregels. Nu de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat rekening is gehouden met de uitstraling van buiten gestalde vrachtwagens op de omgeving is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
11. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

12. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk voor zover zich dat richt tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan;

II. verklaart het beroep, voor het overige, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Maasdonk van 31 januari 2012, kenmerk 11-00230, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Maasdonk, herziening [locatie A] te Geffen";

IV. draagt de raad op om binnen 24 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Maasdonk aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013

361.