Uitspraak 201209218/1/A2


Volledige tekst

201209218/1/A2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaatsen],

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 10 augustus 2012 in zaak nr. 10/1449 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 1 november 2010 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2013, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen, werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum Drechtsteden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. [appellant A] en [appellant B] waren eigenaar van het [schip] dat een vaste ligplaats aan de rechteroever van het Wantij in Dordrecht nabij de Prins Hendrikbrug heeft. Zij hebben op 3 september 2007 een verzoek bij het college ingediend om vergoeding van schade die zij stellen te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan "De Vlij en omgeving". De raad heeft dit bestemmingsplan op 9 november 2004 vastgesteld en gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben het op 3 mei 2005 goedgekeurd. [appellant A] en [appellant B] stellen dat de onder het oude bestemmingsplan "Plan van Uitbreiding voor het deel der gemeente Dordrecht begrensd door Oranjelaan, Noordendijk, Grens der gemeente en de noordzijde van het Wantij" bestaande gebruiksmogelijkheden op de locatie van [schip] in het nieuwe bestemmingsplan zijn ingeperkt tot wonen en aan het water gerelateerde onderwijsvoorzieningen en dat [schip] ten gevolge daarvan in waarde is gedaald.

3. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag gelegd het advies van de planschadebeoordelingscommissie van 12 februari 2010 en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 september 2010. In die adviezen is geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een planologisch nadeliger situatie voor [appellant A] en [appellant B] waaruit schade voortvloeit, maar die schade voor hun rekening dient te blijven wegens passieve risicoaanvaarding. Vanaf de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan op 5 juni 2003 was het voor hen voorzienbaar dat het planologische regime zou gaan veranderen in voor hen negatieve zin, te meer nu zij door de contacten die zij met de gemeente hadden al in 2002 ervan op de hoogte waren dat de gemeente beperkte gebruiksmogelijkheden ter plaatse voor ogen had. Voorts is het college niet gebleken dat [appellant A] en [appellant B] vanaf 5 juni 2003 tot de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan door gedeputeerde staten op 3 mei 2005 concrete pogingen hebben ondernomen om de gebruiksmogelijkheden die zouden komen te vervallen te realiseren.

4. [appellant A] en [appellant B] hebben ter zitting hun hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat zij actief het risico hebben aanvaard dat het planologische regime in een voor hen nadelige zin zou kunnen worden gewijzigd, ingetrokken.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd heeft geoordeeld dat het hun door het overleg dat zij met de gemeente vanaf mei 2002 over de planologische status van [schip] hebben gehad, duidelijk had moeten worden dat de gemeente voornemens was om de planologische situatie te wijzigen en aldus de kans bestond op een verandering in een voor hen negatieve zin. Pas met de terinzagelegging van het voorontwerp van het bestemmingsplan op 5 juni 2003 was dit voornemen van de gemeente voor hen duidelijk. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellant B] miskend dat zij hebben aangetoond dat zij onder het oude planologische regime vele concrete pogingen tot realisering van onder dat regime bestaande gebruiksmogelijkheden hebben ondernomen. Dat aan projecten geen vervolg is gegeven, is te wijten aan het onrechtmatig handelen van de gemeente, die aan potentiële gegadigden voor [schip] onjuiste informatie gaf waardoor die afhaakten. Zo heeft het college zich lange tijd op het onjuiste standpunt gesteld dat de ligplaatsvergunning voor [schip] ontbrak, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1. Voor de beantwoording van de vraag of [appellant A] en [appellant B] het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande gebruiksmogelijkheden op de locatie van [schip] zouden vervallen passief hebben aanvaard, is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr. 199902237/1; BR 2001, p. 228) voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op de desbetreffende locatie zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 november 2007 in zaak nr. 200702220/1), is alleen sprake van passieve risicoaanvaarding als er voorzienbaarheid is en er in het verleden geen stappen zijn ondernomen tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die met het nieuwe regime zijn komen te vervallen.

5.2. Niet in geschil is dat het voorontwerpbestemmingsplan een concreet beleidsvoornemen is en dat daarin de onder het oude planologische regime toegestane gebruiksmogelijkheden op de locatie van [schip] zijn ingeperkt. Nu dit voorontwerp op 5 juni 2003 ter inzage is gelegd, bestond in ieder geval vanaf die datum voor [appellant A] en [appellant B] aanleiding rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op die locatie zou gaan veranderen in een voor hen ongunstige zin. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoefden zij niet al eerder met een planologische wijziging rekening te houden in verband met het overleg dat zij vanaf mei 2002 met de gemeente hadden over de planologische status van [schip]. Dit overleg had in die periode alleen betrekking op de gebruiksmogelijkheden van [schip] onder het oude bestemmingsplan.

Het betoog slaagt in zoverre, maar kan in verband met hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

5.3. In het nieuwe bestemmingsplan zijn de gebruiksmogelijkheden die het oude bestemmingsplan voor de locatie van [schip] bood ingeperkt tot wonen en aan water gerelateerde onderwijsvoorzieningen. [appellant A] en [appellant B] hadden vanaf de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan op 5 juni 2003 tot de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 3 mei 2005 de gelegenheid het onder het oude bestemmingsplan toegestane gebruik, anders dan gebruik voor wonen en aan water gerelateerde onderwijsvoorzieningen, te realiseren. Bij de beoordeling of zij in die periode concrete pogingen hebben ondernomen om dat gebruik te realiseren, is van belang dat zij veelvuldig overleg met vertegenwoordigers van de gemeente hebben gehad over de gebruiksmogelijkheden van [schip]. Daarbij zijn vele plannen aan de orde geweest, die zijn gestuit op tegenstand van het college, dat zich aanvankelijk steeds op het standpunt stelde dat onder het oude bestemmingsplan alleen voortzetting van het gebruik van [schip] als opleidingsschip was toegestaan. Het college is in zijn brief van 1 december 2003 aan [appellant A] en [appellant B] hierop teruggekomen en heeft hen meegedeeld dat het college het standpunt van [appellant A] en [appellant B] dat ter plaatse geen gebruiksvoorschriften gelden niet meer als onjuist aanmerkt. Niet is gebleken dat [appellant A] en [appellant B] in de daarop volgende periode van 1 december 2003 tot 3 mei 2005 concrete pogingen hebben ondernomen om de gebruiksmogelijkheden van het oude bestemmingsplan, anders dan gebruik voor wonen en aan water gerelateerde onderwijsvoorzieningen, te realiseren. Zij hebben met de gemeente overlegd en gecorrespondeerd over de planologische mogelijkheden voor [schip], hebben zich laten bijstaan door een advocaat en juridisch-planologisch advies ingewonnen bij een deskundige. Een vervolg daarop in de vorm van concrete feitelijke of juridische pogingen tot realisering van de gebruiksmogelijkheden heeft echter niet plaatsgevonden. De door [appellant A] en [appellant B] verrichte inspanningen om een koper te vinden voor [schip] kunnen evenmin als dergelijke pogingen worden aangemerkt. Dat van gemeentezijde onjuiste informatie aan potentiële kopers is gegeven over de planologische mogelijkheden van [schip] waardoor de verkoop ervan werd bemoeilijkt, als gesteld, doet daar niet aan af, nu het aan [appellant A] en [appellant B] was om de gebruiksmogelijkheden van het oude bestemmingsplan daadwerkelijk te benutten en zij dat niet hebben gedaan. Voorts stond het geschil over de ligplaatsvergunning van [schip] evenmin in de weg aan realisering van de gebruiksmogelijkheden van het oude bestemmingsplan. Het college is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant A] en [appellant B] het risico hebben aanvaard dat de planologische situatie in een voor hen ongunstige zin zou veranderen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013

609.