Uitspraak 201300484/1/R1


Volledige tekst

201300484/1/R1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,

en

de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Sevenum" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en anderen en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.M.H.J. van Melick en P.P.L. Lucas, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, en [belanghebbende B] als belanghebbenden gehoord.

Buiten bezwaar van partijen heeft de raad ter zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een planologisch kader voor de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].

3. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" toegekend aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht of wanneer bij de vaststelling van het plan wijzigingen zijn opgenomen ten opzichte van het ontwerpplan en het beroep zich hier tegen richt. Niet gebleken is dat deze omstandigheid zich voordoet. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

4. [appellant] kan zich niet verenigen met de bestemming "Bedrijf" toegekend aan het perceel [locatie 3] en betoogt dat de raad aan het perceel ten onrechte geen woonbestemming heeft toegekend. [appellant] voert aan dat er geen wettelijke regels zijn ten aanzien van de aan te houden afstand tussen gevoelige functies en een boomgaard waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. In dit kader heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij een richtafstand van 50 m aanhoudt.

Verder heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de plaatselijke omstandigheden. [appellant] betoogt dat een groensingel tussen zijn pand en de boomgaard de drift tegenhoudt, waardoor het perceel [locatie 3] niet zal blootstaan aan bestrijdingsmiddelen.

Voorts dient volgens [appellant] op grond van de regels ter bescherming van het oppervlaktewater langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone te worden aangehouden 5 m tot 9 m. Hierdoor is de afstand tussen het op het perceel [locatie 3] aanwezige pand en de gronden waar gespoten wordt groter.

4.1. De raad stelt dat hij het uitgangspunt hanteert om een afstand van 50 m aan te houden tussen gevoelige functies en boomgaarden. Volgens de raad ligt het pand van [appellant] op 9 m van de naastgelegen boomgaard. Op deze korte afstand acht de raad geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd bij toekenning van een woonbestemming aan het perceel.

Bij de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, heeft de raad rekening gehouden met drift reducerende middelen, de overheersende windrichting, gewasbeschermingsmiddelen en de elzen- en coniferenhaag op het perceel [locatie 3].
Verder stelt de raad dat er geen oppervlaktewater aanwezig is tussen de boomgaard en het perceel [locatie 3].

De raad acht de toegekende bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "kantoor" wel aanvaardbaar, nu dit geen permanent verblijf in het pand betekent. Daarbij heeft de raad bij toekenning van de bestemming aangesloten bij de bestaande planologische regeling.

4.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Bedrijf" toegekend en tevens de aanduiding "kantoor".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een kantoor, alsmede hobbyruimte en opslag, ter plaatse van de aanduiding "kantoor"; één en ander met bijbehorende voorzieningen.

4.3. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, worden met betrekking tot het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het veertiende lid, in acht genomen.

Ingevolge het derde lid wordt langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone aangehouden.

Ingevolge het veertiende lid behoeft in afwijking van het derde lid een teeltvrije zone niet te worden aangehouden langs gegraven waterlopen, die van 1 april tot 1 oktober onder normale omstandigheden geen water bevatten, mits daaraan niet in een plan, vastgesteld ingevolge de Waterwet, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend.

4.4. Er bestaan geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen boomgaarden waar met gewasbeschermingsmiddelen kan worden gespoten en nabijgelegen woningen en daarbij behorende tuinen en andere gevoelige functies. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200504921/1, is toepassing van de vuistregel om een afstand aan te houden van 50 m tussen gevoelige functies en boomgaarden waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk.

Het perceel van [appellant] grenst aan de zuidelijke en westelijke zijde aan de boomgaard en wordt aldus aan twee zijden omsloten. Ter zitting is vast komen te staan dat de kortste afstand van het pand tot de boomgaard ongeveer 8 m bedraagt.

De raad heeft aannemelijk gemaakt dat de sloot waarop [appellant] doelt onder normale omstandigheden geen water bevat. Gelet op artikel 13, veertiende lid, in samenhang gelezen met het derde lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, heeft de raad terecht gesteld dat geen teeltvrije zone vanaf die sloot dient te worden aangehouden.

Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de bladverliezende elzenhaag aan de zuidelijke zijde van het perceel [locatie 3] en de coniferenhaag aan de westelijke zijde voldoende driftreducerend werken.

Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden heeft de raad zich terecht op standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de vuistregel om een afstand van 50 m tot gevoelige functies aan te houden.

5. [appellant] betoogt dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu de raad aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "kantoor", en aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] een woonbestemming heeft toegekend, terwijl bij de percelen [locatie 1] en [locatie 2] evenmin niet wordt voldaan aan de volgens de raad aan te houden afstand van 50 m tussen gevoelige functies en boomgaarden. Voorts betoogt [appellant] dat de toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie 1] eveneens een nieuwe situatie betreft.

5.1. Ingevolge de verbeelding is aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. woondoeleinden

b. aan huis gebonden beroep;

één en ander met bijbehorende voorzieningen.

5.2. Ingevolge de kaart van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was aan het perceel [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3], voorheen [locatie 2], de bestemming "Agrarisch gebied A" toegekend. Voorts was de daarop gelegen woning aangeduid als "woondoeleinden".

Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de voorschriften van dat plan waren op de gronden in verband met de aanduiding "woondoeleinden" toegelaten:

a. één woning;

b. bij woningen behorende bijgebouwen;

c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

d. tuin/erf, verhardingen en andere bij deze aanduiding passende voorzieningen.

5.3. Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze woningen verschillen van het pand op het perceel [locatie 3], omdat aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" reeds een woonbestemming was toegekend. De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 9 juli 1990 een bouwvergunning heeft verleend voor verandering van een stal tot woonhuis. Dit woonhuis, dat op het perceel [locatie 1] is gesitueerd, bevindt zich in het bouwvlak waar ook de woning op het perceel [locatie 2] is gelegen. Voor zover [appellant] betoogt dat de bouwvergunning tijdelijk is verleend, omdat de aanvraag ziet op een verbouwing wegens tijdelijk inwonende ouders, overweegt de Afdeling dat een enkele de mededeling op de bij de aanvraag behorende tekening met betrekking tot een periode van samenwonen en het na afloop daarvan vervallen van een voordeur en ramen en het plaatsen van garagedeuren onvoldoende aanleiding geeft om ervan uit te gaan dat de bouwvergunning slechts voor een tijdelijke verbouwing is verleend. De Afdeling wijst er daarbij op dat in de bouwvergunning niet naar het toenmalige artikel 49 van de Woningwet, waarin de bouwvergunning voor een tijdelijke bouwwerk een regeling heeft gevonden, is verwezen en daarin ook geen termijn is opgenomen, gedurende welke de verbouwing slechts in stand mocht blijven. De raad heeft de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in het plan overeenkomstig de bestaande legale situatie bestemd. Het pand op het perceel [locatie 3] verschilt hiervan, nu voor dat pand op 12 november 2001 een bouwvergunning is verleend om het te verbouwen tot een kantoor, keuken, opslag- en hobbyruimte. De raad heeft het pand op het perceel [locatie 3] aldus overeenkomstig die verleende vergunning bestemd. Voorts is het pand op het perceel [locatie 3] op kortere afstand van de boomgaard gesitueerd dan de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], en is het aan twee zijden door de boomgaard omsloten.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] niet overeenkomt met die op het perceel [locatie 3], waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

6. Gelet op het voorgaande is het beroep in zoverre ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" toegekend aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

191-763.