Uitspraak 201202436/1/V3


Volledige tekst

​201202436/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2012 in zaak nr. 11/19418 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Hetgeen de staatssecretaris als derde grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de "Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 13 mei 2008, bezien in het licht van de brief van 4 oktober 2010 van de UNHCR en de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 in zaak nr. 200901907/1/V1, waarbij aan het niet kunnen inzien van de onderliggende bronnen doorslaggevende betekenis is toegekend, ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht) en dat het besluit van 18 mei 2011 ondeugdelijk is gemotiveerd.

3.1. Bij uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 in zaak nr. 201106991/1/V1 is de in de grief opgeworpen rechtsvraag beantwoord. Uit rechtsoverweging 2.4.3 van die uitspraak volgt dat de grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank behoort te doen, zal het besluit van 18 mei 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.

5. Bij besluit van 29 december 2003 heeft de staatssecretaris eerder de aanvraag van de vreemdeling om toelating als vluchteling afgewezen. Aan dat besluit heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het ambtsbericht, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, gezien zijn werkzaamheden als officier voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: de KhAD/WAD), persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).

Bij uitspraak van 13 december 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat naar haar oordeel het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling geen aanspraak maakt op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, ontoereikend was gemotiveerd. In deze uitspraak heeft de rechtbank voorts overwogen dat aan de vreemdeling, wegens zijn werkzaamheden voor de KhAD/WHAD, terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

6. De vreemdeling betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof), A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, van 19 februari 2009, nr. 3455/05 (www.echr.coe.int), dat hij in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, geen kennis heeft kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, samengevat weergegeven, de omstandigheid dat hij deze onderliggende stukken niet mag inzien, maakt dat niet is voldaan aan het vereiste van 'adversarial proceedings' ofwel een procedure op tegenspraak, als bedoeld in die bepalingen.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 januari 2012 in zaak nr. 201009783/1/V3), heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank een eerder besluit heeft vernietigd, tot gevolg dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank in beginsel van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond rechtvaardigen.

6.2. Bij voormelde uitspraak van 13 december 2005 heeft de rechtbank overwogen dat aan de vreemdeling, wegens zijn werkzaamheden voor de KhAD/WHAD, terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Het hiervoor onder 6 weergegeven betoog heeft betrekking op dit eerdere oordeel van de rechtbank, maar bevat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling ervan rechtvaardigen.

De beroepsgrond faalt reeds hierom.

7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is en dat in het besluit van 18 mei 2011 in strijd met artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 niet is ingegaan op hetgeen hij hierover in de zienswijze heeft aangevoerd.

Daartoe voert hij aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet tot de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) of de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) heeft gewend voor hulp bij zijn vertrek naar Oezbekistan, nu deze volgens de vreemdeling louter bemiddelen bij terugkeer naar het land van herkomst of bij vertrek naar een derde land voor zover de betrokkene toestemming heeft voor permanent verblijf aldaar. De vreemdeling stelt voorts dat hij op 1 juli 2011 voor de tweede keer een brief naar de ambassade van Oezbekistan in België heeft verzonden. De staatssecretaris dient, zijn zorgvuldigheidsplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb in aanmerking genomen, hem te informeren welke inspanningen hij thans nog kan verrichten, aldus de vreemdeling.

De vreemdeling heeft voorts betoogd dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in zijn geval disproportioneel is. Verder doet hij een beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en zijn er volgens hem in zijn geval bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die aanleiding vormen om van het beleid af te wijken.

7.1. Ingevolge artikel 42, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt, indien de aanvraag wordt afgewezen, in de beschikking ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling.

7.2. Paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidde, voor zover thans relevant, ten tijde van belang als volgt:

"De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw 2000 brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt.

In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:

a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,

b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.

Ad a.

De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is."

7.3. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar het hiervoor weergegeven beleid, in het besluit van 18 mei 2011 op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM weliswaar duurzaam in de weg staat aan uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst, maar dat de vreemdeling eerder in Oezbekistan heeft verbleven, dat hij geen serieuze pogingen heeft ondernomen om toegang tot dit land te verkrijgen en derhalve onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Daartoe heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling na 6 april 2010 pogingen heeft ondernomen om met de Oezbeekse ambassade in contact te komen. Van de vreemdeling wordt verwacht dat hij zich, nadat hij aanvullend actie bij de Oezbeekse ambassade heeft ondernomen, tot de IOM of de DT&V zal wenden om zijn vertrek uit Nederland te regelen.

De staatssecretaris heeft hiermee gereageerd op hetgeen in de zienswijze op dit punt is aangevoerd, zodat artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 niet is geschonden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het hiervoor weergegeven standpunt heeft kunnen stellen. Dat de vreemdeling op 1 juli 2011 een tweede brief naar de Oezbeekse ambassade heeft verzonden, is verder onvoldoende om alsnog aannemelijk te achten dat hij thans voldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, vormt geen grond voor een ander oordeel.

Het beroep van de vreemdeling op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van die wet faalt eveneens. Uit het voorgaande volgt dat zich in dit geval niet de uitzonderlijke situatie voordoet dat het disproportioneel is dat de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning onthoudt. Gezien de reikwijdte van die maatstaf is voor een nadere beoordeling van de aangevoerde omstandigheden op grond van artikel 3:4, tweede lid, of artikel 4:84 van de Awb geen plaats.

De beroepsgronden falen.

8. De vreemdeling betoogt dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 6 april 2011 onzorgvuldig tot stand is gekomen en derhalve niet aan het besluit van 18 mei 2011 ten grondslag kan worden gelegd.

Daartoe voert hij aan dat het BMA zijn depressieve klachten niet op juiste wijze heeft ingeschat en dat het advies geen rekening houdt met de omstandigheid dat zijn klachten bij vertrek naar Oezbekistan zullen verergeren. De vreemdeling wijst in dit verband op de door hem overgelegde brieven van 24 april 2011 en 25 oktober 2011 van zijn huisarts en van zijn psycholoog (hierna: de behandelaars).

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juni 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

8.2. In het BMA-advies van 6 april 2011, dat is gebaseerd op de door de behandelaars verstrekte informatie, is, voor zover thans van belang, onder vraag 3 vermeld dat de vreemdeling zich niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt en dat de psychische problematiek van de vreemdeling als licht wordt gediagnosticeerd en daarnaast reactief te noemen is. Bij het uitblijven van behandeling zullen, aldus het BMA onder vraag 4a, de psychische problemen in de huidige vorm blijven bestaan.

Bij brieven van 24 april 2011 en 25 oktober 2011 hebben de behandelaars te kennen gegeven dat zij verwachten dat bij uitzetting het ziektebeeld van de vreemdeling zal decompenseren en dat de depressie van de vreemdeling zal omslaan naar een zeer ernstige depressie met een reëel suïcide risico.

Het BMA heeft bij het opstellen van voormeld BMA-advies de op dat moment meest recente informatie van de behandelaars betrokken. De brieven van 24 april 2011 en 25 oktober 2011 bevatten geen informatie die niet reeds bekend was vóór het BMA-advies. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201109208/1/V3), betekent een tussen het BMA en een behandelend arts bestaand verschil van inzicht over de uit medische gegevens te trekken conclusies op zichzelf niet dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het BMA over de psychische klachten van de vreemdeling gemotiveerd heeft geconcludeerd dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn dreigt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het BMA-advies niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.

De beroepsgrond faalt.

9. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in het besluit van 18 mei 2011 ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat zijn uitzetting naar Oezbekistan zal leiden tot een schending van artikel 8 van het EVRM.

Daartoe voert hij aan dat hij meer dan elf jaar hier te lande zijn gezinsleven met zijn echtgenote en hun kinderen uitoefent en dat het onthouden van een verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging daarop is. Voorts betoogt de vreemdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 6 februari 2001, nr. 44599/98, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Bensaid) dat het onthouden van een verblijfsvergunning ook een ongerechtvaardigde inmenging in zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is, nu het recht op privéleven ook geestelijke stabiliteit omvat.

9.1. Zoals de Afdeling ten aanzien van de verlening van een asielvergunning eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2002 in zaak nr. 200205827/1), leidt de scheiding tussen asiel en regulier die uit de systematiek van de Vw 2000 volgt ertoe dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent de verlening van een verblijfsvergunning regulier.

Nu deze procedure betrekking heeft op de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, kan, in het licht van voormelde jurisprudentie, het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet aan de orde komen.

De beroepsgrond faalt.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2012 in zaak nr. 11/19418;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2013

565-689.