Uitspraak 201200687/1/V2


Volledige tekst

201200687/1/V2.
Datum uitspraak: 21 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/25366 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voormeld besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij de door de vreemdeling overgelegde originele identiteits- en nationaliteitsdocumenten ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken en ten onrechte heeft beoordeeld of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Hij betoogt primair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 3.111 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), volgt dat een vreemdeling in beginsel bij zijn aanvraag documenten omtrent zijn identiteit en nationaliteit moet overleggen en dat artikel 83 van de Vw 2000 de desbetreffende vreemdeling niet van die verplichting ontslaat. Hij verwijst daarvoor onder meer naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2008/09, 31 994, nr. 3). Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was de in beroep overgelegde originele militaire vrijstelling met afgiftedatum 8 april 2006 en originele identiteitskaart, geldig tot 17 december 2010, alsmede het verlopen paspoort met afgiftedatum 3 juli 2004, uiterlijk in de bestuurlijke fase over te leggen. Subsidiair betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deze documenten wel degelijk bij de beoordeling heeft betrokken. In zijn schriftelijke reactie van 7 november 2011 heeft hij immers naar voren gebracht dat en waarom de overgelegde documenten niet afdoen aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, zodat de rechtbank het beroep ten onrechte niet ongegrond heeft verklaard.

2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dit vanaf 1 juli 2010 luidt, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd.

Ingevolge het tweede lid houdt de rechtbank met de in het eerste lid bedoelde gegevens rekening indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

Ingevolge het vijfde lid laat de staatssecretaris de wederpartij en de rechtbank zo spoedig mogelijk schriftelijk weten of de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank kan daarvoor een termijn stellen.

Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 verstrekt een vreemdeling bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in persoon alle gegevens, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan de staatssecretaris in samenwerking met die vreemdeling kan beoordelen of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.

Ingevolge artikel 3.45 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) bestaan de gegevens, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, uit de verklaringen van een vreemdeling en alle in zijn bezit zijnde documentatie over zijn achtergrond en die van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient.

2.2. Bladzijden 15 en 18 van voormelde totstandkomingsgeschiedenis vermelden:

"Onder het thans bestaande artikel 83 geldt, aldus de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat de vreemdeling het alsnog aangevoerde niet eerder had kunnen en derhalve had behoren aan te voeren. Dit is niet langer van doorslaggevend belang.

De rechtbank dient dus ook rekening te houden met feiten en omstandigheden die de vreemdeling wellicht eerder had kunnen aanvoeren. Waar het om gaat is of de feiten en omstandigheden na het bestreden besluit zijn aangevoerd dan wel het gewijzigde beleid na het bestreden besluit is bekendgemaakt. Aldus wordt tegemoet gekomen aan bijvoorbeeld vreemdelingen die tijdens de bestuurlijke fase nog niet in staat waren om gewag te maken van traumatiserende gebeurtenissen dan wel er nog niet in geslaagd waren om stukken ter onderbouwing van hun asielrelaas uit het land van herkomst te laten overkomen.

[…]

Op grond van het nieuw voorgestelde artikel 83 wordt met de nieuwe feiten en omstandigheden en bewijsmiddelen ook rekening gehouden indien de vreemdeling zou kunnen worden verweten deze niet eerder te hebben ingebracht. Dit laat artikel 24 Vw 2000 en het nieuw voorgestelde artikel 3.111 Vb 2000 […] onverlet. Uitgangspunt blijft dat de vreemdeling bij de aanvraag alle relevante gegevens verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling ervan. Wanneer dat echter niet is gebeurd en de gegevens later alsnog worden overgelegd, rijst de vraag hoe met die gegevens moet worden omgegaan. Zoals hierboven vermeld is het dan wenselijker deze gegevens in de eerste, lopende procedure mee te wegen, dan dat een tweede of opvolgende aanvraag wordt gedaan."

2.3. Hieruit blijkt dat de wetgever met de aanpassing van artikel 83 van de Vw 2000 heeft beoogd mogelijk te maken dat een rechtbank rekening houdt met alle feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag, ongeacht of een vreemdeling deze in de bestuurlijke fase of in beroep aanvoert. Dit artikel vormt derhalve een nuancering van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 3.45 van het VV 2000, die een vreemdeling ertoe verplichten vorenbedoelde feiten en omstandigheden in de bestuurlijke fase aan te voeren. Nu de door de vreemdeling in beroep overgelegde documenten relevant kunnen zijn in vorenbedoelde zin, heeft de staatssecretaris deze, hoewel zij dateren van vóór het besluit, bij het in te nemen standpunt in de zin van artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000, moeten betrekken. De rechtbank heeft dit dan ook terecht overwogen.

Het primaire onderdeel van de grieven faalt.

2.4. In het besluit van 12 juli 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wegens het ontbreken van de - eerst in beroep door de vreemdeling overgelegde - originele militaire vrijstelling, originele identiteitskaart en het paspoort, tegengeworpen dat documenten over zijn identiteit en nationaliteit ontbreken. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn deelname aan demonstraties tegen het regime in Iran in totaal drie keer is gearresteerd, vastgehouden en mishandeld en dat hij, toen zijn vriend werd gearresteerd en bij hem een huiszoeking was gedaan, heeft besloten het land te verlaten. De staatssecretaris heeft in aanmerking genomen dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over zijn uitreis naar Turkije in december 2010 en de geldigheid van zijn paspoort. Voorts heeft de staatssecretaris bevreemdingwekkend geacht dat de vreemdeling in januari 2011 vrijwillig is teruggekeerd naar Iran en de gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard op geen enkele wijze heeft gestaafd. De overgelegde uitdraai van het boek 'Mensenrechten' maakt dit volgens de staatssecretaris niet anders, nu de vreemdeling deze van het internet heeft gehaald en hieruit op geen enkele manier blijkt dat hij wegens het verspreiden van deze publicatie in Iran problemen heeft ondervonden. Daarnaast heeft de vreemdeling zijn verklaringen over de arrestatie van zijn vriend en de inval in zijn huis gebaseerd op informatie van derden en heeft hij, toen de Koninklijke Marechaussee hem hiernaar vroeg, hierover met geen woord gerept, hetgeen volgens de staatssecretaris ernstig afbreuk doet aan zijn latere verklaringen in het nader gehoor. Dat de vreemdeling niet gelijk bescherming heeft ingeroepen toen hij daartoe in de gelegenheid was, versterkt verder de ongeloofwaardigheid van het relaas, aldus de staatssecretaris.

In de schriftelijke reactie van 7 november 2011 heeft de staatssecretaris zijn standpunt toegelicht en opgemerkt dat de militaire vrijstelling, de identiteitskaart en het paspoort, die de vreemdeling in beroep in origineel heeft overgelegd, geen redenen vormen om het asielrelaas alsnog geloofwaardig te achten, nu hij niet twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Dat de vreemdeling alsnog zijn paspoort heeft overgelegd, neemt volgens de staatssecretaris niet weg dat hij ten tijde van de gehoren tegenstrijdig over de geldigheid ervan heeft verklaard. Voorts ondersteunt de militaire vrijstelling het asielrelaas niet. De staatssecretaris heeft het standpunt zoals vervat in het besluit van 12 juli 2011 dan ook gehandhaafd.

2.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris met voormelde reactie van 7 november 2011 een inhoudelijk standpunt in de zin van artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000 heeft ingenomen en aldus de alsnog overgelegde documenten heeft betrokken bij de beoordeling van het asielrelaas. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank niet onderkend dat, hoewel de staatssecretaris, gelet op het in het besluit van 12 juli 2011 ingenomen standpunt, de vreemdeling niet langer artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 mag tegenwerpen en derhalve niet mag eisen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat, de staatssecretaris zich, gelet op de motivering in het besluit van 12 juli 2011 en de reactie van 7 november 2011, weergegeven in 2.4, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling de in het besluit tegengeworpen tegenstrijdige, bevreemdingwekkende en niet gestaafde verklaringen over de uitreis naar Turkije, de geldigheid van het paspoort, de vrijwillige terugkeer naar Iran, het verspreiden van het boek 'Mensenrechten', de arrestatie van zijn vriend, de inval in zijn huis en het inroepen van bescherming, door het overleggen van de originele documenten niet heeft weggenomen.

Het subsidiaire onderdeel van de grieven slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het door de vreemdeling tegen het besluit van 12 juli 2011 ingestelde beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/25366;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2013

563-691