Uitspraak 201206417/1/V6


Volledige tekst

201206417/1/V6.
Datum uitspraak: 26 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats], (land),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2012 in zaak nr. 10/2625 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2009 heeft de minister [appellante] een boete van € 24.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 19 februari 2010 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de minister de boete op € 24.000,00 heeft vastgesteld, het besluit van 22 januari 2009 herroepen, bepaald dat de boete op € 21.600,00 wordt vastgesteld, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Santucci en mr. A.H.M. Weeber, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.

Ingevolge Bijlage V Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Tsjechië, onderdeel 1, punt 1, zijn wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (PB 1997 L 18; hierna: de Richtlijn) tussen, voor zover thans van belang, Tsjechië en Nederland, artikel 39 en de eerste alinea van artikel 49 van het EG-Verdrag thans, na wijziging, artikel 56, eerste alinea, van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.

Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Tsjechië, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Tsjechische onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.

Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage V (hierna: bijlage V) het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.).

Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚ van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.

Ingevolge die aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wav zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren.

Ingevolge artikel 18 van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

Ingevolge artikel 18b, eerste lid, maakt, indien de toezichthouder vaststelt dat een beboetbaar feit is begaan, hij daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.

Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.

Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld.

De beleidsregels boeteoplegging Wav 2008, die ook op dit geding van toepassing zijn, zijn, voor zover thans van belang, gelijkluidend.

2. Het op ambtsbelofte door een inspecteur van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) opgemaakte boeterapport van 10 december 2008 en de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat de inspecteur heeft vastgesteld dat bij aanvang van de controle op 14 maart 2007 drie vreemdelingen van Tsjechische nationaliteit aan boord van het [schip] arbeid verrichtten bestaande uit het schuren van het schip en dat de drie vreemdelingen in het vaartijdenboek als stuurman onderscheidenlijk matroos stonden vermeld. Hiervoor waren geen tewerkstellingsvergunningen verleend. Het boeterapport houdt verder in dat het schip eigendom is van de [eigenaar], gevestigd te [plaats], en dat [eigenaar] ten tijde van de controle het schip, inclusief kapitein, aan [appellante] verhuurde. Het boeterapport houdt voorts in dat voor de vreemdelingen tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven aan [eigenaar], waar de vreemdelingen op 26 maart 2007 in dienst zijn getreden, maar dat deze pas vanaf 5 april 2007 geldig waren en dat de vreemdelingen ten tijde van de controle in dienst van [appellante] waren. Het boeterapport houdt tot slot in dat eerder in het onderzoek een boeterapport is opgemaakt tegen [eigenaar] en dat [eigenaar], bestuurder en enige gevolmachtigde van [appellante], tevens directeur van [eigenaar] is en hij tijdens de hoorzitting naar aanleiding van dat onderzoek heeft bekendgemaakt dat niet [eigenaar] maar [appellante] als belanghebbende dient te worden aangemerkt.

3. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte haar betoog, dat de vreemdelingen geen werkzaamheden hebben verricht, niet heeft gevolgd. Nu de minister geen bewijs heeft geleverd dat de vreemdelingen arbeid hebben verricht, mag volgens [appellante] geen boete worden opgelegd. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de Nederlandse arbeidsmarkt niet in het geding is, zodat de boete reeds hierom ten onrechte is opgelegd, aldus [appellante].

3.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit het boeterapport blijkt dat de vreemdelingen aan boord van een op dat moment in de Nederlandse binnenwateren varend en een in Nederland geregistreerd schip arbeid hebben verricht, zodat de Nederlandse wet- en regelgeving van toepassing is. Aangezien uit het vaartijdenboek blijkt dat de vreemdelingen ten tijde van de controle als stuurman dan wel matroos deel uitmaakten van de bemanning en in het boeterapport is vermeld dat de controle heeft plaatsgevonden terwijl het schip varende was op de Beneden Merwede, heeft de rechtbank terecht overwogen zoals zij heeft gedaan, zodat het betoog faalt. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat het schip in Nederland is geregistreerd, faalt ook het betoog, dat de Nederlandse arbeidsmarkt niet in geding is.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van schending van de op de minister rustende onderzoeksplicht ten aanzien van de nationaliteit van de vreemdelingen. Door niet te onderzoeken of de vreemdelingen naast de Tsjechische nationaliteit een andere nationaliteit bezitten op grond waarvan het vereiste om over een tewerkstellingsvergunning te beschikken niet geldt, heeft de minister niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht, aldus [appellante].

4.1. De inspecteur heeft de identiteit van de vreemdelingen vastgesteld aan de hand van originele Tsjechische identiteitsdocumenten. Voor de minister bestond geen aanleiding om nader onderzoek naar de nationaliteit van de vreemdelingen te verrichten. Voor zover [appellante] stelt dat de vreemdelingen naast de Tsjechische nog een andere nationaliteit bezitten, had het op haar weg gelegen om die stelling met gegevens of bescheiden te staven. De rechtbank is daarom terecht tot die conclusie gekomen. Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheden dat de arbeidsmarkttoets op het moment van de overtreding reeds was vervallen en dat het vereiste om over een tewerkstellingsvergunning te beschikken met ingang van 1 mei 2007 is komen te vervallen voor Tsjechische werknemers. Volgens [appellante] betekent dat dat het inzicht over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd en de boete daarom niet had mogen worden opgelegd.

5.1. Op 14 maart 2007, de datum waarop de overtreding is geconstateerd, was voor het laten verrichten van arbeid in Nederland door werknemers van Tsjechische nationaliteit een tewerkstellingsvergunning vereist. Dat het vergunningvereiste voor die werknemers met ingang van 1 mei 2007 is vervallen, is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 april 2008 in zaak nr. 200704321/1), gelegen in de omstandigheid dat het vereiste uit hoofde van het overgangsregime dat is neergelegd in Bijlage V slechts een tijdelijk karakter had, en betekent dit niet dat het inzicht over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd.

Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201011981/1/V6) heeft de rechtbank terecht overwogen dat het door [appellante] onder verwijzing naar de gewijzigde positie van Tsjechische onderdanen op de Nederlandse arbeidsmarkt met ingang van 1 mei 2007 ingeroepen beginsel, dat de voor de overtreder gunstigste wetgeving moet worden toegepast als deze na de overtreding is gewijzigd, in dit geval niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

6. [appellante] klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar beroepsgrond dat sprake is van bewust onjuist, althans misleidend opmaken van het boeterapport, zodat sprake is van een oneerlijke procesgang.

6.1. Door te overwegen dat wat daarvan ook zij, de rechtbank van oordeel is dat niet is gebleken dat [appellante] dusdanig in haar belangen is geschaad dat dit zou moeten leiden tot vernietiging van het besluit van 19 februari 2010, is de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, op de door [appellante] aangevoerde beroepsgrond ingegaan. Het betoog faalt.

7. [appellante] klaagt voorts dat de rechtbank haar betoog, dat in strijd met de functiescheidingseis is gehandeld, omdat in dit geval de boeteoplegger ook als opsporingsambtenaar is opgetreden, ten onrechte heeft verworpen.

7.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3), brengt de Wav een strikte scheiding aan tussen toezicht en boeteoplegging, welke functiescheiding in algemene zin is verankerd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze functiescheiding moet ervoor zorgen dat degene die de boete oplegt onafhankelijk en onbevooroordeeld is ten opzichte van de toezichthouder en diens onderzoek. In de Wav is bepaald dat toezicht wordt uitgeoefend door de op grond van artikel 14, eerste lid, aangewezen toezichthouders, terwijl de boeteoplegging plaatsvindt door de ambtenaar die op grond van artikel 19a, eerste lid, is aangewezen. De toezichthouder en boeteoplegger zijn niet dezelfde persoon.

7.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister nadat hem bekend was geworden dat het verkeerde normadressaat, [eigenaar], was aangeschreven, op goede gronden de inspecteurs heeft ingelicht en het verslag van de hoorzitting aan hen heeft doorgestuurd, zodat zij nader onderzoek konden verrichten en een nieuw boeterapport konden opstellen.

Het dossier biedt geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling van [appellante], dat de minister, als boeteoplegger, meer heeft gedaan dan het verstrekken van feitelijke informatie over het juiste normadressaat, [appellante], aan de toezichthouder. Evenmin is gebleken dat de minister instructies dan wel aanwijzingen aan de toezichthouder heeft gegeven met betrekking tot de overtreding. Van schending van de functiescheidingseis is derhalve geen sprake.

Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de opgelegde boete te matigen. Volgens [appellante] staat de opgelegde boete niet in verhouding tot de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan haar kan worden verweten, omdat ook bij de Centrale organisatie Werk en Inkomen (hierna: de CWI), waarmee [eigenaar] overleg heeft gevoerd, onduidelijkheid bestond over de vraag of in het onderhavige geval tewerkstellingsvergunningen waren vereist. Verder zijn de doelstellingen van de Wav niet geschonden, aangezien ten tijde van de overtreding geen arbeidsmarkttoets werd uitgevoerd bij de behandeling van een aanvraag om een tewerkstellingsvergunning voor bemanning in de binnenvaartsector uit Tsjechië, er geen sprake was van concurrentievervalsing, aan de normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden- en omstandigheden was voldaan en de vreemdelingen, als EU-onderdanen, rechtmatig in Nederland verbleven. Gezien deze omstandigheden dient de boete te worden gematigd, aldus [appellante].

8.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bepalen van de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.

De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

8.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen.

Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

8.3. Het betoog dat volgens [appellante] bij de CWI onduidelijkheid bestond over of onder de gegeven omstandigheden tewerkstellingsvergunningen waren vereist, zodat de overtreding haar niet kan worden verweten, faalt, reeds omdat [eigenaar] op 5 november 2007 ten overstaan van de inspecteurs heeft verklaard dat een door hem met name genoemde juridisch medewerker van de CWI reeds op 21 februari 2007, per e-mail aan hem had bericht dat in dit geval tewerkstellingsvergunningen waren vereist en dat daartoe strekkende aanvraagformulieren aan dat e-mailbericht waren gehecht. Derhalve was het ten tijde van de controle op 14 maart 2007 voor zowel de CWI als voor [appellante] duidelijk dat over tewerkstellingsvergunningen diende te worden beschikt. Voor matiging van de boete op deze door [appellante] naar voren gebrachte grond bestaat geen aanleiding.

8.4. Gegeven de overige, hiervoor onder 8 vermelde, door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden, die door de minister niet zijn bestreden, is de Afdeling evenwel thans van oordeel dat het samenstel daarvan noopt tot matiging van de opgelegde boete, omdat deze in dit geval niet strookt met de hiervoor onder 8.1 vermelde eisen en derhalve geen evenredige sanctie oplevert. Een matiging van de opgelegde boete met 50% is gelet hierop passend en geboden.

Het betoog slaagt.

9. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank in de door haar vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aanleiding had moeten zien om de boete met meer dan 10% te verminderen. Daartoe is redengevend dat de uitspraak van de rechtbank meer dan vijf jaar na de datum van de constatering 14 maart 2007 is gedaan, aldus [appellante] .

9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604911/1), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Voorts heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984; AB 2006, 11).

[appellante] heeft aan de boetekennisgeving van 12 december 2008 in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. De beslechting van het geschil in eerste aanleg is geëindigd met de uitspraak van 23 mei 2012. Dat betekent dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, met meer dan zes maanden is overschreden.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 2010, in zaak nr. 200905616/1/V6, ligt bij een zodanige overschrijding een vermindering van de boete met 10%, met een maximum van € 2.500,00, in de rede. De rechtbank heeft de boete derhalve terecht met dat percentage verminderd. Voor een verdergaande vermindering door de rechtbank was geen plaats. Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 februari 2010 van de minister gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het besluit van 22 januari 2009 zal worden herroepen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien, door de opgelegde boete met 50% te matigen en vervolgens dat bedrag met het hiervoor onder 9.1 vermelde percentage van 10 te verminderen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

11. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1 gehanteerd nu het gaat om minder dan vier samenhangende zaken. Het totaal te vergoeden bedrag wordt gelijkelijk verdeeld over deze zaak en de zaak met nummer 201206383/1/V6.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2012 in zaak nr. 10/2625;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 februari 2010, kenmerk WBJA/JA/WAV/2009/5375/BOB;

V. herroept het besluit van 22 januari 2009 besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, kenmerk 070804112/04;

VI. bepaalt dat het bedrag van de [appellante] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 10.800,00 (zegge: tienduizendachthonderd euro);

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de[appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013

501.