Uitspraak ​201107973/1/V1


Volledige tekst

​201107973/1/V1.
Datum uitspraak: 19 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 juni 2011 in zaak nr. 10/22843 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.

Bij besluit van 18 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 31 mei 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister van Justitie het tegen de onderscheiden besluiten van 14 juni en 18 juni 2007 door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 8 januari 2009 verleend. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 juni 2011 heeft de rechtbank het tegen het besluit door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover het besluit betrekking heeft op de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Internationaal recht

Ingevolge artikel 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1985, 79; hierna: het Verdrag van Wenen) is dit Verdrag van toepassing op verdragen tussen staten.

Ingevolge artikel 4 is, onverminderd de toepassing van de in dit Verdrag vastgelegde regels waaraan verdragen krachtens het volkenrecht los van dit Verdrag zouden zijn onderworpen, dit Verdrag slechts van toepassing op verdragen gesloten door staten na zijn inwerkingtreding voor die staten.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.

Ingevolge het tweede lid omvat voor de uitlegging van een verdrag de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:

a) iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen alle partijen is bereikt;

b) iedere akte opgesteld door een of meer partijen bij het sluiten van het verdrag en door de andere partijen erkend als betrekking hebbende op het verdrag.

Ingevolge het derde lid dient behalve met de context ook rekening te worden gehouden met:

a) iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen;

b) ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;

c) iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.

Ingevolge het vierde lid dient een term in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat, dat dit de bedoeling van partijen is geweest.

Ingevolge artikel 54 kan beëindiging van een verdrag plaatsvinden:

a) overeenkomstig de bepalingen van het verdrag; of

b) te allen tijde door overeenstemming tussen alle partijen, na raadpleging van de andere Verdragsluitende Staten.

Ingevolge artikel 57 kan de werking ten aanzien van alle partijen of van een bepaalde partij worden opgeschort:

a) overeenkomstig de bepalingen van het verdrag; of

b) te allen tijde door overeenstemming tussen alle partijen, na raadpleging van de andere Verdragsluitende Staten.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, wordt een verdrag als beëindigd beschouwd wanneer alle partijen bij dit verdrag een later verdrag sluiten betreffende hetzelfde onderwerp en:

a) uit het latere verdrag blijkt of anderszins vaststaat dat het de bedoeling van de partijen is de materie door dit verdrag te regelen; of

b) de bepalingen van het latere verdrag dermate onverenigbaar zijn met die van het eerdere verdrag, dat het onmogelijk is de beide verdragen tegelijkertijd toe te passen.

Ingevolge het tweede lid zal het eerdere verdrag geacht worden als alleen maar in zijn werking te zijn opgeschort als uit het latere verdrag blijkt, of op andere wijze vaststaat, dat dit de bedoeling van de partijen was.

Ingevolge artikel 1 van het Verdrag van handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Japan (Stb. 1913, 389; hierna: het Nederlands-Japans Verdrag) zullen de onderdanen van de beide Hoog Contracterende Partijen volle vrijheid hebben met hun gezinnen binnen te komen en zich te vestigen in de gehele uitgestrektheid van elkanders gebieden of bezittingen; en, indien zij zich gedragen naar de wetten van het land:

1°. zullen zij, in alles wat betreft het reizen en het verblijf, de studies en onderzoeken, de uitoefening van hun bedrijven en beroepen en het voeren van hun bedrijfs- of nijverheidsondernemingen in alle opzichten op dezelfde voet geplaatst zijn als de onderdanen of burgers van de meest begunstigde natie;

2°. zullen zij, evenals de eigen onderdanen zelf, het recht hebben te handelen in alle goederen, waarin de handel vrijstaat;

[…].

Ingevolge artikel 17 komen de Hoog Contracterende Partijen overeen dat elk voorrecht, elke gunst of elke vrijdom op het gebied van handel, scheepvaart en nijverheid welke de ene Hoog Contracterende Partij reeds heeft verleend of in de toekomst mocht verlenen aan de schepen, de onderdanen of de burgers van enigen anderen vreemden Staat, onmiddellijk en onvoorwaardelijk zal worden uitgestrekt tot de schepen of onderdanen van de andere Hoog Contracterende Partij, aangezien het de bedoeling van de Contracterende Partijen is dat de handel, de scheepvaart en de nijverheid van beide landen in alle opzichten wordt behandeld op de voet van de meest begunstigde natie.

Ingevolge artikel 1 van het Tractaat van vriendschap, vestiging en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Zwitserland (Stb. 1878, 137; hierna: het Nederlands-Zwitsers Tractaat) zullen de wederzijdse onderdanen en burgers van de beide Hoog Contracterende Partijen volkomen met de nationalen worden gelijkgesteld, voor al wat aangaat het verblijf en de vestiging, de uitoefening van de handel, de nijverheid en de beroepen, de betaling van de belastingen, de uitoefening van de godsdiensten, het recht om allerlei roerende en onroerende eigendommen te verkrijgen en daarover te beschikken bij koop, verkoop, schenking, ruil, laatste wilsbeschikking en erfopvolging bij versterf. Zij zullen volkomen gelijkgesteld worden met de onderdanen van de meest bevoorrechte vreemde natie, voor zoveel aangaat hun persoonlijke staat onder alle andere opzichten.

Ingevolge het Aanvullend Protocol bij het Nederlands-Zwitsers Tractaat doet, terwijl het bedongene bij artikel 1 aan de onderdanen van de beide Hoog Contracterende Partijen volkomen gelijkstelling met de nationalen verzekert, zelfs voor alles wat het verblijf en de vestiging aangaat, dat artikel toch, zowel in het Koninkrijk der Nederlanden en zijn koloniën als in Zwitserland, geenszins te kort aan het recht om te eisen dat elke onderdaan of burger van een van de beide Staten, die wil toegelaten worden om in de andere te verblijven of zich te vestigen, houder moet zijn van een paspoort of van een ander authentiek bewijs van nationaliteit; noch aan het recht om personen, bij wie het aan middelen van onderhoud mocht ontbreken of die ten laste van de openbare liefdadigheid mochten komen, van het grondgebied van de betrokken Staat te verwijderen; noch aan het recht om personen, die de rust en de openbare orde of de inwendige of uitwendige veiligheid van de Staat in gevaar mochten brengen, uit te zetten of wel hun een bepaalde verblijfplaats aan te wijzen; noch aan het recht om vreemde misdadigers uit te leveren.

Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1956, 40; hierna: het Nederlands-Amerikaans Verdrag) zal het onderdanen van de ene Partij zijn geoorloofd, het grondgebied van de andere Partij te betreden en daarbinnen te verblijven ten einde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden.

Recht van de Europese Unie

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrij verkeer van personen (Trb. 2000, 16; hierna: de Overeenkomst) beoogt de Overeenkomst met betrekking tot onderdanen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap en van Zwitserland het toekennen van het recht op toegang tot het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen en op het verblijf, de toegang tot een economische activiteit in loondienst, de vestiging als zelfstandige, alsmede op voortzetting van het verblijf op dit grondgebied.

Ingevolge artikel 3 wordt het recht op toegang van onderdanen van een van de overeenkomstsluitende partijen tot het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij gewaarborgd overeenkomstig het bepaalde in bijlage I.

Ingevolge artikel 4 wordt het recht op verblijf en op toegang tot een economische activiteit gewaarborgd, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 10 en overeenkomstig het bepaalde in bijlage I.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, is onverminderd het bepaalde in de artikelen 20 en 21 de Overeenkomst niet van invloed op overeenkomsten waarbij enerzijds Zwitserland en anderzijds een of meer lidstaten van de Europese Gemeenschap zijn gebonden, zoals overeenkomsten inzake particulieren, economische subjecten, grensoverschrijdende samenwerking of klein grensverkeer, voor zover deze overeenkomsten met de Overeenkomst verenigbaar zijn.

Ingevolge het tweede lid prevaleert deze laatste, indien deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met de Overeenkomst.

Nationaal recht

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, is de staatssecretaris bevoegd:

[…]

b) de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;

[…]

d) een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;

[…].

Ingevolge het tweede lid - voor zover thans van belang - wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 houdt de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband met het verrichten van arbeid als zelfstandige.

Ingevolge artikel 8.26 kan de staatssecretaris regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan de volgende verdragen:

[…]

f) het Nederlands-Zwitsers Tractaat;

g) het Nederlands-Amerikaans Verdrag;

[…].

Volgens paragraaf B11/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) - zoals deze gold ten tijde van het besluit - worden per 1 juni 2002 Zwitserse onderdanen die op grond van de Overeenkomst in Nederland verblijven, aangemerkt als gemeenschapsonderdanen. Het Nederlands-Zwitsers Tractaat is slechts van belang voor Zwitserse onderdanen die aan de Overeenkomst geen aanspraak op verblijf kunnen ontlenen.

Volgens paragraaf B11/6.3 voorziet het Nederlands-Zwitsers Tractaat in de mogelijkheid van vrije toegang en vestiging van wederzijdse onderdanen in de beide verdragsstaten. Een onderdaan van Zwitserland heeft op grond van het Nederlands-Zwitsers Tractaat recht op een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling van een Nederlander, indien hij zich in Nederland wil vestigen dan wel alhier economische activiteiten wil gaan verrichten. In het Aanvullend Protocol is opgenomen dat aan een Zwitsers onderdaan de toegang tot Nederland kan worden geweigerd en hij kan worden verwijderd dan wel uitgezet, indien hij:

a) niet beschikt over een paspoort of ander authentiek bewijs van nationaliteit;

b) niet over middelen van bestaan beschikt of ten laste van de openbare liefdadigheid komt; of

c) een gevaar oplevert voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.

Volgens paragraaf B11/8.1 wordt in de situatie dat een onderdaan van de Verenigde Staten van Amerika een eenmanszaak drijft onder het begrip 'aanzienlijk kapitaal' verstaan: een zodanig kapitaal dat de ondernemer zelfstandig het bedrijf kan exploiteren. Dit dient per geval te worden bekeken, maar als minimum wordt € 4500,00 aangehouden.

Volgens paragraaf B11/9 worden aanvragen van onderdanen van Japan op grond van de meestbegunstigingsclausule beoordeeld met inachtneming van het Nederlands-Amerikaans Verdrag. Vreemdelingen uit Japan mogen in Nederland verblijven als zij voldoen aan de voorwaarden van het Nederlands-Amerikaans Verdrag, zoals vermeld in hoofdstuk B11, paragraaf 8.

3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat doel en strekking van het Nederlands-Japans Verdrag en het Nederlands-Zwitsers Tractaat in voldoende mate overeenkomen, zodat de vreemdeling op grond van de meestbegunstigingsclausule, neergelegd in artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag, zich kan beroepen op het Nederlands-Zwitsers Tractaat. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat uit de onderscheiden preambules en teksten blijkt dat zulks niet het geval is. Zo blijkt uit de preambule van het Nederlands-Japans Verdrag dat het verdrag zich beperkt tot vaststelling van bepalingen over handelsbetrekkingen, meer in het bijzonder handel en scheepvaart, terwijl de preambule van het Nederlands-Zwitsers Tractaat spreekt over vriendschap, vestiging en handel. Niet kan worden staande gehouden dat het Nederlands-Japans Verdrag, ook niet door toepassing van de meestbegunstigingsclausule, betrekking kan hebben op verblijf en vestiging, aldus de staatssecretaris.

3.1. De staatssecretaris heeft bij het besluit aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking "arbeid als zelfstandige voor [vreemdeling] op grond van het Nederlands-Japans Verdrag". Daartoe in de gelegenheid gesteld door de rechtbank bij tussenuitspraak van 12 november 2010, heeft de staatssecretaris bij brief van 10 december 2010 nader toegelicht dat bij de toepassing van de meestbegunstigingclausule, neergelegd in artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag, het Nederlands-Amerikaans Verdrag bepalend is. In dit verband heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling op 8 januari 2009 heeft gestaafd dat hij een aanzienlijk kapitaal, zoals bedoeld in artikel II, eerste lid, aanhef en onder b, van het Nederlands-Amerikaans Verdrag, heeft geïnvesteerd, zodat hij in staat kan worden geacht zelfstandig zijn ondernemersactiviteiten uit te oefenen. Gelet op artikel 26 van de Vw 2000 is de verblijfsvergunning dan ook met ingang van die datum verleend, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris ziet de meestbegunstigingsclausule niet op het Nederlands-Zwitsers Tractaat, zodat het beroep van de vreemdeling hierop faalt.

3.2. Uit artikel 4 van het Verdrag van Wenen volgt dat dit verdrag slechts van toepassing is op na de inwerkingtreding op 27 januari 1980 gesloten verdragen. De meeste bepalingen van dit verdrag kunnen echter als regels van gewoonterecht worden aangemerkt. Als zodanige regels kunnen die bepalingen dan ook op de onder 2 vermelde verdragen worden toegepast.

3.3. Onderhavig geschil spitst zich toe op de vraag hoe de in artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag neergelegde meestbegunstigingsclausule moet worden uitgelegd en toegepast.

Uit de uitspraken van de Afdeling van 8 augustus 2008 in zaken nrs. 200800099/1 en 200800100/1 - waarbij artikel 31 van het Verdrag van Wenen als uitgangspunt is genomen - volgt dat de in artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag neergelegde meestbegunstigingsclausule het doel van dit verdrag, bevordering van de handel tussen Nederland en Japan en de bedrijfsuitoefening van wederzijdse onderdanen op elkaars grondgebied, beoogt te ondersteunen. Een Japanse onderdaan dient dus in alles wat betreft het verblijf, de uitoefening van zijn bedrijf en beroep en het voeren van zijn bedrijfs- of nijverheidsonderneming in alle opzichten op dezelfde voet te worden geplaatst als de onderdanen van de meest begunstigde natie. Anders dan de rechtbank aan haar overwegingen ten grondslag heeft gelegd, is bij het onderzoek of een door een Japanse onderdaan ingeroepen verdrag de voor hem gunstigste bepaling bevat, niet van belang of dat verdrag een in voldoende mate overeenkomend voorwerp en doel heeft, maar slechts of het ingeroepen verdrag over de in artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag neergelegde onderdelen een bepaling bevat die voor een Japanse onderdaan het gunstigst is. Artikel 17 noch de omstandigheid dat de in artikel 1, aanhef en onder 1° onderscheidenlijk 2°, neergelegde bepalingen verschillend zijn geformuleerd, biedt grond voor de uitleg van de staatssecretaris dat de verdragsluitende partijen niet hebben beoogd om de werking van voormelde meestbegunstigingsclausule te laten uitstrekken tot het verblijf op het grondgebied van beide partijen.

3.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, is vervolgens de vraag aan de orde of de vreemdeling op grond van de in artikel 1, aanhef en onder 1°, neergelegde meestbegunstigingsclausule een beroep kan doen op het Nederlands-Zwitsers Tractaat. Volgens de vreemdeling moet hij op dezelfde voet worden geplaatst als Zwitserse onderdanen die wat betreft verblijf en vestiging met Nederlandse onderdanen zijn gelijkgesteld.

De staatssecretaris heeft in hoger beroep niet bestreden dat het Nederlands-Zwitsers Tractaat aangaande het verblijf, de uitoefening van bedrijf en beroep en het voeren van een bedrijfs- of nijverheidsonderneming een voor een Japanse onderdaan gunstiger bepaling bevat dan de in het Nederlands-Amerikaans Verdrag neergelegde bepalingen die hij in het besluit van toepassing heeft geacht. Op de vraag in hoeverre het Nederlands-Zwitsers Tractaat, gelet op de Overeenkomst, nog van betekenis kan zijn, heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling opgemerkt dat de Overeenkomst niet in de weg staat aan een beroep op het Nederlands-Zwitsers Tractaat. Hoewel het Nederlands-Zwitsers Tractaat aan praktisch belang heeft ingeboet, kan daar onverminderd een beroep op worden gedaan als dit gunstiger uitvalt dan een beroep op de Overeenkomst, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de staatssecretaris gewezen op de verdragsgeschiedenis van het Nederlands-Zwitsers Tractaat waaruit volgens hem blijkt dat niet is beoogd dit te wijzigen bij inwerkingtreding van de Overeenkomst (Kamerstukken II 2000/01, 27 491, nr. 3, p. 25).

3.5. Omdat de verdragsluitende partijen het Nederlands-Zwitsers Tractaat niet overeenkomstig de artikelen 54 en 57 van het Verdrag van Wenen hebben beëindigd of opgeschort, geldt dit tractaat nog immer. Dit vindt overigens steun in de door de staatssecretaris aangehaalde verdragsgeschiedenis. Daarin is - samengevat - vermeld dat, aangezien artikel 1 van het Nederlands-Zwitsers Tractaat en het Aanvullend Protocol bij notawisseling van 13 en 24 juni 1996 tussen de Nederlandse en Zwitserse regering tot wijziging van het Tractaat naar aanleiding van de totstandkoming van de Overeenkomst ongewijzigd zijn gebleven, deze bepalingen nog steeds van kracht zijn. Voorts bieden de artikelen 59, eerste lid, van het Verdrag van Wenen en artikel 22 van de Overeenkomst de ruimte om, zoals de staatssecretaris heeft betoogd en hetgeen ook volgt uit het in paragraaf B11/6.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid, het Nederlands-Zwitsers Tractaat een op de Overeenkomst aanvullende werking te doen hebben. Derhalve kan de vreemdeling hierop in het kader van de toepassing van de in artikel 1, aanhef en onder 1°, van het Nederlands-Japans Verdrag neergelegde meestbegunstigingsclausule een beroep doen. In dat verband wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling heeft opgemerkt, de Nederlandse regering er bij de totstandkoming van het Nederlands-Zwitsers Tractaat reeds op is gewezen - en derhalve moet worden aangenomen dat onder ogen is gezien - dat wanneer artikel 1 eenmaal op Zwitserse onderdanen van toepassing zou zijn, dit aan alle onderdanen die bij een verdrag aanspraken bekomen om te worden behandeld op de voet van de meest begunstigde natie, aanleiding zal geven zulks ook voor zich te vorderen (Stb. 20 november 1875, nr. 10).

De grief faalt.

3.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 tot en met 3.5 is overwogen, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover het besluit betrekking heeft op de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning. Bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar dient de staatssecretaris te beoordelen op welk moment de vreemdeling aan de uit artikel 1 van het Nederlands-Zwitsers Tractaat en het Aanvullend Protocol voortvloeiende vereisten heeft voldaan.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Heer

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013

636.