Uitspraak 201203598/1/R4


Volledige tekst

201203598/1/R4.
Datum uitspraak: 15 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te Beilen, gemeente Midden-Drenthe,
3. [appellant sub 3], wonend te Hijken, gemeente Midden-Drenthe,
4. [appellant sub 4], wonend te Hooghalen, gemeente Midden-Drenthe,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CRV Holding B.V., gevestigd te Arnhem,
6. [appellant sub 6], wonend te Smilde, gemeente Midden-Drenthe,
7. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), beiden wonend te Westerbork, gemeente Midden-Drenthe,
9. [appellant sub 9], wonend te Hijken, gemeente Midden-Drenthe,
10. [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]), beiden wonend te Smilde, gemeente Midden-Drenthe,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Midden-Drenthe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Midden-Drenthe" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], CRV, [appellant sub 6], Gasunie, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.J.M. van Woerkom, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, [appellant sub 3], CRV, vertegenwoordigd door A.W.A.T. Verbakel, [appellant sub 8], vertegenwoordigd door J.J. van den Berg, en de raad, vertegenwoordigd door M.H. de Heer, mr. A.J. Meeuwissen, J. Abbing, S. van der Veen en ing. H.K. Brouwer, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting J. de Groote, handelend onder de naam Camping Zwaluwlust, en J. Dubbelhuis gehoord.

Overwegingen

1. Het plan geeft een juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Midden-Drenthe. Het plan is grotendeels conserverend van aard.

Gasunie

2. Het beroep van Gasunie steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze wat betreft de beroepsgronden met betrekking op het niet of niet correct op de verbeelding weergeven van gedeelten van de aardgastransportleidingen N-521-49 nabij Hijkersmilde, A-518, A-519, A-619 en A-661 en de beroepsgronden met betrekking tot het opnemen van een te smalle belemmeringenstrook voor gedeelten van de aardgastransportleidingen A-518, A-519, A-619 en A-661 en aardgastransportleiding N-521-40 tussen de Hof van Halenweg en Amerweg/Oosthalen.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het plan voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

3. Gasunie betoogt dat de verbeelding bij de vaststelling van het plan gedeeltelijk niet overeenkomstig de door haar ingediende zienswijze is aangepast terwijl in de nota van zienswijzen en commentaar bij het besluit tot vaststelling van het plan staat dat de verbeelding overeenkomstig de zienswijze zal worden aangepast. Hierdoor is een gedeelte van de aardgastransportleidingen A-518, A-519 en A-619 niet correct bestemd in het plan.

3.1. De raad erkent dat de verbeelding niet overeenkomstig de nota zienswijzen en commentaar is aangepast en is voornemens dit te herstellen bij een eerste herziening.

3.2. In de nota zienswijzen en commentaar staat dat het plan overeenkomstig de door Gasunie ingediende zienswijze wordt aangepast. In het besluit tot vaststelling van het plan heeft de raad de nota zienswijzen en commentaar vastgesteld. Niet in geschil is dat de verbeelding niet is aangepast. De verbeelding stemt derhalve in zoverre niet overeen met het besluit tot vaststelling. In hetgeen Gasunie heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en de verbeelding in onderlinge samenhang bezien in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

[appellante sub 2]

4. [appellante sub 2] heeft ter zitting de beroepsgrond dat de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1", wat betreft het perceel van camping Zwaluwlust op Smalbroek 36 te Beilen niet in het vooroverleg is betrokken en de beroepsgrond dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de archeologische waarden op Smalbroek 36, ingetrokken.

5. [appellante sub 2] betoogt dat het met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1", mogelijk gemaakte gebruik, wat betreft het perceel van camping Zwaluwlust, ten onrechte niet is meegenomen in de passende beoordeling in het kader van de plan-MER.

5.1. De raad betoogt dat de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1" op het perceel Smalbroek 36 te Beilen voortvloeit uit de inpassing van de voor de camping Zwaluwlust op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling (hierna: artikel 19 WRO-vrijstelling), die ten tijde van de vaststelling van het onderhavige plan onherroepelijk was. Het past in het conserverende karakter van het plan om bestaande rechten in het plan op te nemen. Omdat de artikel 19 WRO-vrijstelling voor camping Zwaluwlust ten tijde van de passende beoordeling onherroepelijk was, moet deze als onderdeel van de situatie bij autonome ontwikkeling worden gezien. Bij de verlening van de artikel 19 WRO-vrijstelling voor camping Zwaluwlust is een voortoets gedaan, waaruit bleek dat het Natura 2000-gebied Dwingelerveld en de Ecologische Hoofd Structuur (hierna: EHS) geen belemmering vormen voor het verlenen van de vrijstelling, aldus de raad.

5.2. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) kan een bestemmingsplan slechts worden vastgesteld indien de raad zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening

a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en

b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

5.3. Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 besloten vergunning te verlenen aan Zwaluwlust voor het uitbreiden van de camping met maximaal 250 standplaatsen.

Bij besluit van 2 september 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO, vrijstelling verleend van het destijds geldende bestemmingsplan voor het gebruik als camping met 240 kampeereenheden op een oppervlakte van 8 ha. Dit besluit is inmiddels rechtens onaantastbaar.

Ten behoeve van het plan is een passende beoordeling gemaakt. De passende beoordeling is geïntegreerd in het milieueffectrapport "Plan-MER Bestemmingsplan Buitengebied Midden-Drenthe" van 7 december 2010 dat door Oranjewoud in opdracht van de gemeente Midden Drenthe is opgesteld. In de passende beoordeling is onderzoek gedaan naar de invloed van recreatieterreinen op de Natura 2000-gebieden. De invloed op de Natura 2000-gebieden van de ontwikkeling die het plan voor Smalbroek 36 mogelijk maakt is niet in dit onderzoek betrokken.

5.4. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het maximaal aantal kampeerplaatsen van 240, waarvoor de vrijstelling is verleend, niet in het plan is vastgelegd. De raad schat dat op de 8 ha met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1" bij efficiënte benutting van de beschikbare oppervlakte, 700 kampeerplaatsen mogelijk zijn. De raad stelt dat de vergunning die is verleend voor het kampeerterrein in het kader van de Nbw 1998 het maximaal aantal kampeerplaatsen waarborgt.

Nu het aantal kampeerplaatsen in het plan niet is beperkt, maakt het plan meer mogelijk dan de artikel 19 WRO-vrijstelling. Uit het onderzoek ten behoeve van de Nbw-vergunning voor Smalbroek 36 is weliswaar gebleken dat de camping geen gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Dwingelerveld, maar dat onderzoek gaat uit van 250 kampeerplaatsen en ziet niet op de maximale mogelijkheden van het plan. De raad heeft ten onrechte deze maximale mogelijkheden niet in de passende beoordeling voor het plan betrokken.

In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19g van die wet en met artikel 7.2a van de Wet milieubeheer. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wat betreft de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1" voor zover het betreft Smalbroek 36 te Beilen wegens strijd met genoemde artikelen te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5.5. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellante sub 2] geen nadere bespreking meer.

[appellant sub 1]

6. [appellant sub 1] richt zich tegen de bestemming "Bedrijf - Zandwinning en -opslag" wat betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Smilde, sectie D, nummer 1721 (hierna: perceel D1721), voor zover de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" aan dit perceel is toegekend.

Volgens [appellant sub 1] maakte het vorige plan een bedrijfswoning mogelijk op perceel D1721. De raad had gelet op de mogelijkheid in het vorige plan niet zonder nadere afweging mogen besluiten de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen niet opnieuw in het plan op te nemen. [appellant sub 1] betoogt dat in artikel 17 van de planvoorschriften van het vorige plan met "bijbehorende gebouwen bij de winning en de opslag van zand en/of ander bodemmateriaal", tevens een bedrijfswoning wordt bedoeld. Hiertoe voert hij aan dat artikel 17 een bedrijfswoning op dit perceel niet uitsluit en uit de plansystematiek blijkt dat ook als een bedrijfswoning niet expliciet in de bestemmingsomschrijving is opgenomen deze toch mogelijk kan zijn. Deze systematiek blijkt volgens hem uit de artikelen 4, 5 en 6 van de planvoorschriften waarbij in de bestemmingsomschrijving geen bedrijfswoning staat, maar in de bebouwingsvoorschriften wel een bedrijfswoning wordt toegestaan.

6.1. De raad betoogt dat het vorige plan geen bedrijfswoning mogelijk maakte en deze mogelijkheid ook niet uit de plansystematiek voortvloeit. De verwijzing naar de systematiek van de artikelen 4, 5 en 6 van het vorige plan gaat niet op, nu deze artikelen binnen dat plan een andere systematiek hebben dan het voorschrift voor de bestemming "Zandwinning" in artikel 17 van dat plan. In de voorschriften met dezelfde systematiek als artikel 17 wordt de bedrijfswoning, als deze mogelijk is, vermeld in de bestemmingsomschrijving. Omdat in de bestemmingsomschrijving van artikel 17 geen bedrijfswoning was opgenomen, was ingevolge het vorige plan een bedrijfswoning op perceel D1721 niet mogelijk, aldus de raad.

6.2. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a, e en f, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Zandwinning en -opslag" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de winning en de opslag van zand en grondstoffen voor de kalkzandsteenproductie;

(…)

met de daarbij behorende:

e. bedrijfsgebouwen, waaronder overkappingen;

f. bedrijfswoningen;

(…)

Ingevolge lid 13.2, onder a, aanhef en onder 3, geldt voor het bouwen van gebouwen dat het aantal bedrijfswoningen ten hoogste één per bedrijf zal bedragen, behalve ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten", waar geen bedrijfswoningen zijn toegestaan.

Op de verbeelding rust op perceel D1721 de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten".

6.3. In het vorige plan "Buitengebied", vastgesteld door de raad van de gemeente Smilde op 21 december 1995, had perceel D1721 de bestemming "Zandwinning". Ingevolge artikel 17, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor zandwinning aangewezen gronden bestemd voor de winning en de opslag van zand en/of ander bodemmateriaal met de daarbij behorende gebouwen. Ingevolge lid B, onder 1, gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:

a. de gezamelijke oppervlakte van de gebouwen zal per bestemmingsvlak ten hoogste 350 m2 bedragen;

b. de hoogte van de gebouwen zal ten hoogste 8,00 m bedragen.

6.4. In het plan "Buitengebied" wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbestemmingen en overige bestemmingen. De artikelen 4, 5 en 6 geven de voorschriften voor de gebiedsbestemmingen. Artikel 7 tot en met 19 geven de voorschriften voor de overige bestemmingen. De systematiek van de voorschriften voor de gebiedsbestemmingen wijkt af van de systematiek van de overige bestemmingen. In de voorschriften voor de gebiedsbestemmingen zijn in de bestemmingsomschrijving geen bepalingen over gebouwen opgenomen en uit de bebouwingsbepalingen blijkt welke gebouwen mogelijk zijn. In de bebouwingsbepalingen van deze artikelen staat dat één bedrijfswoning per agrarisch bedrijf is toegestaan. In de voorschriften voor overige bestemmingen zijn in de bestemmingsomschrijving de toegestane gebouwen opgenomen. Voor zover een bedrijfswoning is toegestaan, staat dit in de bestemmingsomschrijving. In de bebouwingsbepalingen zijn de bebouwingsmogelijkheden voor de verschillende gebouwen opgenomen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen.

Het betoog van [appellant sub 1] dat uit de systematiek van het plan "Buitengebied" volgt dat artikel 17 een bedrijfswoning mogelijk maakte, slaagt niet omdat de systematiek van de artikelen 4, 5 en 6 voor gebiedsbestemmingen niet overeenkomt met de systematiek van overige bestemmingen, waaronder artikel 17.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het vorige plan geen bedrijfswoning mogelijk maakte omdat in de bestemmingsomschrijving en de bebouwingsbepalingen van artikel 17 geen bedrijfswoning staat vermeld.

7. [appellant sub 1] betoogt dat het ontwerpplan wel een bedrijfswoning mogelijk maakte. Volgens hem liggen er geen ruimtelijke motieven ten grondslag aan het besluit om bij de vaststelling van het plan geen bedrijfswoning toe te staan. Het betoog van de raad dat op het perceel thans geen woning staat, is ruimtelijk niet relevant en het is onduidelijk waarop de stelling van de raad gebaseerd is dat het praktisch gezien ook niet waarschijnlijk is dat er een bedrijfswoning komt. Hij betoogt ten slotte dat de raad op de naastliggende percelen wel woningen mogelijk maakt.

7.1. De raad stelt dat in het ontwerpplan per abuis een bedrijfswoning mogelijk werd gemaakt op perceel D1721. Met het plan is beoogd de bestaande situatie te bestemmen. De raad beoogde alleen bedrijfswoningen mogelijk te maken bij twee andere zandwinningen, waar reeds een bedrijfswoning aanwezig was. Omdat op perceel D1721 geen bedrijfswoning staat, is bij de vaststelling van het plan aan dit perceel de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend.

De raad stelt voorts dat het mogelijk maken van een bedrijfswoning in strijd is met het beleid van de raad dat in het buitengebied in beginsel geen nieuwe woningen worden toegestaan. Volgens de raad is er daarnaast geen noodzaak voor een bedrijfswoning gelet op het feit dat bij de zandwinning al sinds 1958 geen bedrijfswoning aanwezig is en sindsdien ook geen aanvraag voor het mogelijk maken van een bedrijfswoning is gedaan. Het terrein is thans vrij toegankelijk, op grond waarvan de raad betoogt dat veiligheidsaspecten een bedrijfswoning niet noodzakelijk maken. De raad betoogt voorts dat als er een bedrijfswoning met loods op het terrein wordt opgericht een te klein oppervlak resteert voor een volwaardig bedrijf. De woningen die op de naastgelegen percelen worden mogelijk gemaakt, betreffen de herbouw van een voormalige agrarische bedrijfswoning en een verplaatsing van een agrarisch bedrijf met een bedrijfswoning. Het mogelijk maken van deze woningen past binnen de uitzonderingen in het gemeentelijk beleid voor woningbouw in het buitengebied, aldus de raad.

7.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Aan het ontwerpplan kunnen geen rechten worden ontleend.

De raad heeft zich op grond van het feit dat het terrein thans vrij toegankelijk is en sinds 1958 geen bedrijfswoning aanwezig is op het terrein, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bedrijfswoning voor beheer en toezicht niet noodzakelijk is. Gelet hierop en op het uitgangspunt van de raad dat de bestaande feitelijke situatie wordt bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" aan het perceel D1721 heeft kunnen toekennen.

Wat betreft de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de woning ten noordwesten van perceel D1721 en de woning aan de Witte Wijk 7 te Smilde ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

7.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

CRV

8. CRV richt zich tegen artikel 4, lid 4.9, aanhef en onder h, aanhef en sub 4, van de planregels, voor zover deze van toepassing zijn op het perceel Lieving 54 te Beilen. CRV betoogt dat de raad deze planregel ten onrechte heeft aangepast ten opzichte van het ontwerpplan.

In artikel 4, lid 4.9, aanhef en onder h, van de planregels van het ontwerpplan was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de bestemming "Agrarisch met waarden - 1". Door middel van die wijzigingsbevoegdheid kon met toepassing van de Ruimte-voor-ruimte regeling de bestemming worden gewijzigd in de bestemming "Wonen", waarbij twee woningen mogelijk werden gemaakt als ten minste 2.000 m2 aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen werd gesloopt. In het vastgestelde plan is deze wijzigingsbevoegdheid gewijzigd waardoor na toepassing van de bevoegdheid maximaal één woning mogelijk is. De raad heeft deze wijziging volgens CRV ten onrechte gegrond op de provinciale omgevingsverordening (hierna: POV). CRV stelt dat de POV slechts uitsluit dat meer dan één woning wordt toegestaan ingeval de sloopnorm wordt behaald door het samenvoegen van de oppervlakte van gesloopte agrarische bedrijfsgebouwen op meerdere percelen, maar dit niet uitsluit ingeval de te slopen gebouwen op één perceel staan. CRV betoogt dat Lieving 54 gelet op de omliggende burgerwoningen geschikt is voor een omzetting naar de bestemming "Wonen", maar dit niet rendabel is omdat met de vastgestelde regel bij sloop van de 4.000 m2 aan bedrijfsgebouwen slechts één woning mogelijk is.

8.1. De raad stelt dat uit de toelichting op artikel 3.24 van de POV blijkt dat in het kader van de Ruimte-voor-ruimte regeling maximaal één compensatiewoning mag worden toegestaan. Daarnaast betoogt de raad dat een tweede compensatiewoning niet enkel vanwege een financiële motivering kan worden toegestaan. Bij de afweging of toepassing wordt gegeven aan de Ruimte-voor-ruimte regeling spelen niet alleen financiële aspecten een rol, maar dient tevens een ruimtelijk belang te worden gediend.

8.2. Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro stelt de raad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een plan vast met inachtneming van de verordening, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld.

Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

Ingevolge artikel 3.24, eerste lid, van de POV voorziet een ruimtelijk plan voor een gebied, niet gelegen binnen het Bestaand Stedelijk Gebied, in een Ruimte-voor-ruimte regeling als in dat gebied voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is. Ingevolge het tweede lid wordt de Ruimte-voor-ruimte regeling vormgegeven met inachtneming van het volgende:

(…)

b. de randvoorwaarde dat de sloopnorm voor een compensatiewoning 750 m2 aan agrarisch bedrijfsbebouwing bedraagt, met een afwijkingsmarge van maximaal 5%;

c. de mogelijkheid tot het samenvoegen van agrarische bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm van 750 m2;

d. de randvoorwaarde dat saldering slechts recht geeft op de bouw van 1 compensatiewoning;

(…)

Ingevolge artikel 3.42 van de POV wordt het tijdstip waarop bestemmingsplannen in overeenstemming met artikel 3.24 moeten zijn vastgesteld, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Wro.

8.3. In de toelichting op artikel 3.24 van de POV staat dat de Ruimte-voor-ruimte regeling het onder voorwaarden mogelijk maakt dat één compensatiewoning - nooit meer dan één - mag worden gebouwd als landschapsverstorende agrarische bedrijfsbebouwing wordt verwijderd in het landelijk gebied. Minimaal 750 m2 aan agrarische bebouwing dient gesloopt te worden om voor de compensatieregeling in aanmerking te komen. Om maatwerk mogelijk te maken, is een afwijking van 5% toegestaan. Als bedrijfsgebouwen van meerdere agrarische percelen worden gebruikt voor het bereiken van de sloopnorm (saldering), dan geeft dat geen recht op meer woningen. Het blijft dus altijd bij één compensatiewoning per agrarisch bouwperceel.

8.4. Uit de toelichting blijkt dat met artikel 3.24 van de POV is beoogd dat nooit meer dan één compensatiewoning wordt toegestaan. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.24 van de POV het niet toelaat dat in het kader van de Ruimte-voor-ruimte regeling meer dan één compensatiewoning wordt toegestaan. In het betoog van CRV dat sloop van de gebouwen van CRV niet rendabel is als slechts één compensatiewoning wordt toegestaan, heeft de raad terecht geen aanleiding gezien om een tweede compensatiewoning toe te staan, nu de raad ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro in samenhang met artikel 3.42 van de POV de plicht heeft om bij de vaststelling van het plan de POV in acht te nemen.

8.5. In hetgeen CRV heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

[appellant sub 6]

9. [appellant sub 6] richt zich tegen de bestemming "Agrarisch met waarden - 1", wat betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Smilde, sectie H, nr. 2239 aan de Evert Hendriksweg (hierna: perceel H2239).

Hij wenst op dit perceel een woonbestemming. Daartoe betoogt hij dat tot 1968 een woning op dit perceel heeft gestaan. Hij stelt dat in het plan uit 1972 een woonbestemming op het perceel rustte en dat hij hierover bij de vaststelling van het bestemmingsplan uit 1995, waarin geen woonbestemming voor het perceel is opgenomen, verkeerd is voorgelicht.

Daarnaast verwijst [appellant sub 6] naar paragraaf 7.8.1 van de plantoelichting, waar staat dat de gemeente Midden-Drenthe kiest voor het bouwen van kwaliteit in het buitengebied en waar staat dat de woonfunctie in het buitengebied een positieve bijdrage levert aan de leefbaarheid en handhaving van de woonfunctie daarom wenselijk is.

9.1. De raad stelt dat perceel H2239 van [appellant sub 6] in het vorige plan "Buitengebied" van de gemeente Smilde uit 1995 geen woonbestemming had. Ten tijde van de vaststelling van dat plan was geen woning aanwezig. In 1968 is een woning op deze locatie afgebroken en sindsdien heeft er geen woning meer gestaan; evenmin is een aanvraag voor de bouw van een woning ingediend. In het thans vastgestelde plan is daarom ook geen woonbestemming opgenomen. De raad stelt voorts dat het in strijd met het beleid van de raad is om een nieuwe woning op het perceel van [appellant sub 6], dat in het buitengebied ligt, toe te staan. De passages uit de toelichting waar [appellant sub 6] naar verwijst zien op de kwaliteit waaraan woningen, als ze toegestaan worden, moeten voldoen en op het nut van bestaande woningen in het buitengebied. Uit de plantoelichting en deze passages is niet af te leiden dat nieuwe woningen in het buitengebied worden toegestaan, aldus de raad.

9.2. In de plantoelichting staat in paragraaf 7.8.1 ten aanzien van het wonen in voormalige boerderijen dat door vooral veranderingen in de landbouw veel agrarische bebouwing haar functie verliest. Steeds meer mensen willen graag in het buitengebied wonen, al dan niet voor de uitoefening van nevenactiviteiten waarvoor schuurruimte belangrijk is. De woonfunctie in het buitengebied levert een positieve bijdrage aan de leefbaarheid. Handhaving van de woonfunctie is daarom wenselijk: de bestaande woningen krijgen een positieve bestemming, alsmede een zekere uitbreidingsruimte. Ten aanzien van nieuwe woningen staat in deze paragraaf dat geen woningen in het buitengebied mogen worden bijgebouwd. Wel geeft het bestemmingsplan ook in vrijkomende agrarische bedrijven ruimte voor het vestigen van een woonfunctie. De gemeente stimuleert het verbouwen van een boerderij tot meerdere woningen binnen de bestaande boerderijvorm. Boerderijen dragen namelijk bij aan de identiteit van plattelandsgemeenten.

9.3. Uit paragraaf 7.8.1 van de plantoelichting blijkt dat de raad in beginsel geen nieuwe woningen in het buitengebied toestaat. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dit beleid af te wijken voor perceel H2239 nu sinds 1968 geen woning aanwezig is geweest op dit perceel en het vorige plan uit 1995 geen woning op het perceel H2239 mogelijk maakte, wat er ook zij van de bestemming op dit perceel in het plan uit 1972. Bovendien is na de sloop van de woning geen aanvraag voor de bouw van een nieuwe woning ingediend.

10. [appellant sub 6] betoogt voorts dat de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 2" ten onrechte op perceel H2239 rust, omdat dit perceel op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden geen bijzondere bescherming heeft.

10.1. De raad stelt zich thans op het standpunt dat uit onderzoek dat naar aanleiding van de zienswijzen is verricht, is gebleken dat het perceel van [appellant sub 6] een lage archeologische verwachtingswaarde heeft en erkent dat dit ten onrechte niet in de verbeelding is verwerkt.

10.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover de dubbelbestemming "Waarde -Archeologie - 2" is toegekend aan perceel H2239. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

11. In hetgeen [appellant sub 6] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.

[appellant sub 3]

12. [appellant sub 3] richt zich tegen de maatvoering "aantal wooneenheden = 3" wat betreft het bestemmingsvlak ter plaatse van [locatie 1], Oosteinde 18 en Beilerstraat 2 te Hijken met de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijen". [appellant sub 3] wenst op zijn perceel [locatie 1] een extra, kleinere woning te bouwen, zodat hij in plaats van te verhuizen naar een verzorgingshuis in deze kleinere woning zelf de zorg kan regelen. Hij betoogt dat [locatie 1] binnen de bebouwde kom ligt omdat het ligt binnen de begrenzing van de plaatsnaamborden van Hijken. Het beleid met betrekking tot woningen in het buitengebied is dus niet van toepassing en daarom zou een extra woning mogelijk moeten zijn. Hij begrijpt niet dat de raad zich beroept op het beleid dat geen nieuwe woningen in het buitengebied worden toegestaan, terwijl aan de Brink in Hijken na sloop van een boerderij wel vier woningen mogelijk zijn gemaakt. [appellant sub 3] stelt ten slotte dat het mogelijk maken van een woning de werkgelegenheid in de bouw stimuleert.

12.1. De raad stelt dat het in strijd met zijn beleid is om een nieuwe woning op het perceel van [appellant sub 3] toe te staan. [locatie 1] ligt in het overgangsgebied naar het buitengebied dat gekenmerkt wordt door open ruimten en de aanwezigheid van agrarische bedrijven. De raad wenst deze situatie te behouden en heeft daarom besloten het perceel binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied Midden Drenthe" op te nemen, waarmee hij heeft beoogd het beleid ten aanzien van het buitengebied op het perceel van toepassing te laten zijn. Dat het perceel op grond van de Wegenverkeerswet door de plaatsing van de plaatsnaamborden binnen de bebouwde kom ligt, maakt dat niet anders omdat de Wegenverkeerswet ziet op de verkeersveiligheid en niet op de ruimtelijke ordening en in zoverre niet doorslaggevend is voor de toepasselijkheid van het genoemde beleid, aldus de raad.

De wens om thuis de zorg te regelen kan ook in de huidige woning vorm krijgen en geeft geen ruimtelijk argument om een nieuwe woning toe te staan, aldus de raad. De vergelijking met de situatie aan de Brink gaat niet op omdat het daar gaat om vervangende nieuwbouw na sloop van een boerderij met bedrijfsgebouwen binnen de bebouwde kom, terwijl [appellant sub 3] nieuwbouw wenst buiten de bebouwde kom in het overgangsgebied naar het buitengebied. Het stimuleren van de werkgelegenheid door de bouw van een woning is geen belang dat bij de vaststelling van een plan kan meewegen, aldus de raad.

12.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, van de planregels zijn de voor "Wonen - Voormalige boerderijen" aangewezen gronden bestemd voor wonen met daarbij behorende woningen. Ingevolge lid 29.2 geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat het aantal hoofdgebouwen per bestemmingsvlak ten hoogste één bedraagt, dan wel ten hoogste het ter plaatse aangeduide aantal wooneenheden.

Het bestemmingsvlak dat op de gronden met de woningen [locatie 1], Oosteinde 18 en Beilerstraat 2 ligt heeft de maatvoering "aantal wooneenheden = 3". Op dit perceel zijn reeds drie woningen aanwezig en is derhalve geen vierde woning toegestaan.

12.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het perceel van [appellant sub 3] niet tot het buitengebied heeft kunnen rekenen. Het toestaan van een nieuwe woning op [locatie 1] is in strijd met het beleid vermeld onder 9.2 dat in beginsel geen nieuwe woningen in het buitengebied worden toegestaan. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wens om thuis de noodzakelijke zorg te regelen en de stimulering van de werkgelegenheid door de bouw van de woning geen bijzondere omstandigheden zijn die tot afwijking van het beleid nopen.

Het beroep van [appellant sub 3] op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de ontwikkeling van de woningen aan de Brink slaagt niet omdat de situaties niet gelijk zijn, nu de ontwikkeling aan de Brink nieuwbouw binnen de bebouwde kom betreft ter vervanging van een boerderij met bedrijfsgebouwen en [appellant sub 3] nieuwbouw van een extra woning in het buitengebied wenst.

12.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

[appellant sub 4]

13. [appellant sub 4] richt zich tegen de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "opslag", wat betreft het perceel Laaghalerveen 6a te Hooghalen. [appellant sub 4] vreest overlast als gevolg van deze bestemming. Hij ondervindt nu reeds overlast als gevolg van het verkeer van vrachtwagens over de langs zijn perceel liggende doodlopende weg naar Laaghalerveen 6a. Het perceel zou volgens hem een agrarische functie moeten behouden gelet op de agrarische omgeving. Doordat de planregels, behalve een verbod op vuurwerkopslag, geen beperkingen geven ten aanzien van het soort opslag, is ook opslag mogelijk die niet passend is in de omgeving. Hij betoogt dat de eerder verleende bouwvergunning met vrijstelling voor de opslag van stro in strijd was met het voorgaande plan. [appellant sub 4] wijst ten slotte op de woning op Laaghalerveen 6 die op 5 m afstand van Laaghalerveen 6a staat.

13.1. De raad stelt dat opslag van niet-agrarische goederen niet meer overlast veroorzaakt dan een agrarisch bedrijf. Daarnaast stelt de raad dat [appellant sub 4] met name overlast ondervindt van het verkeer op de doorgaande weg en slechts in geringe mate van het verkeer op de doodlopende weg. De raad stelt voorts dat in een overwegend agrarische plattelandsomgeving het gebruik van wegen door vrachtwagens in redelijkheid verwacht mag worden. De laatste vijf jaar zijn er volgens de raad geen klachten over verkeersoverlast van bestemmingsverkeer voor Laaghalerveen 6a geweest.

Volgens de raad is een agrarische bestemming voor dit perceel niet langer reëel vanwege de oppervlakte van 4 ha en de feitelijke situatie waarbij de bedrijfswoning is afgesplitst en de bedrijfsgebouwen in gebruik zijn voor opslag. De raad heeft een bestemming gekozen die het meest aansluit bij het hiervóór geldende planologische regime, de verleende bouwvergunning met vrijstelling, het huidige gebruik en het meest doelmatige gebruik. Tussen het huidige gebruik en het door het plan mogelijk gemaakte gebruik is volgens de raad weinig verschil. Het toegestane gebruik schaadt de belangen van [appellant sub 4] niet onevenredig en een beperking van de gebruiksmogelijkheden tot het huidige gebruik voor opslag van stro levert een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel op. De raad stelt dat de afstand tot de woning van [appellant sub 4] 70 m is en dat hiermee is voldaan aan de afstandsnormen uit de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van 50 m of 30 m voor geluid bij het meest voorkomende gebruik als opslag. Bij de toetsing van een concrete aanvraag voor een omgevingsvergunning vindt een aanvullende toetsing plaats welk gebruik kan worden toegestaan, waarbij de invloed op de woning op Laaghalerveen 6 in acht zal worden genomen. Ter zitting is toegelicht dat indien nodig daartoe maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld ter beperking van de overlast voor de woning Laaghalerveen 6.

13.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1 aanhef en onder a zijn de voor 'bedrijf' aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, welke zijn genoemd in de bij deze regels behorende Staat van bedrijven onder de categorieën 1 en 2, dan wel naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’ uitsluitend opslag van goederen, met uitzondering van vuurwerk, is toegestaan.

13.3. Laaghalerveen 6a ligt aan een doodlopende weg met daaraan gronden bestemd voor agrarisch gebruik, een tuinbouwbedrijf, een intensieve veehouderij en burgerwoningen. Aan de noordzijde van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" grenst de als burgerwoning bestemde voormalige bedrijfswoning Laaghalerveen 6. Aan de noordwestzijde staat gescheiden door de doodlopende weg een als zodanig bestemde burgerwoning. Aan de noordoostzijde is het tuinbouwbedrijf van [appellant sub 4] gelegen en aan de zuidoost- en zuidwestzijde wordt het bestemmingsvlak begrensd door gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 1".

13.4. In paragraaf 6.5 van de plantoelichting staat dat in het plan de bestaande bedrijven in het buitengebied als zodanig zijn bestemd. Voor nieuwe bedrijvigheid worden mogelijkheden geboden in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. In paragraaf 8.4 staat dat de bestemming "Bedrijf" op de niet-agrarische bedrijven in het buitengebied ligt en de bedrijven in beginsel zijn bestemd overeenkomstig de aard van het aanwezige bedrijf. Binnen de bestemming zijn bedrijfssoorten toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijven (bijlage 1 van de regels). In deze bijlage is een opsomming van (lichte) bedrijven gegeven die volgens de raad algemeen passend en aanvaardbaar worden geacht voor vestiging in het buitengebied. Deze lijst is gebaseerd op de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'. In de Staat van bedrijven staan Opslaggebouwen (verhuur opslagruimte), aangemerkt als categorie 2 bedrijven, en wordt een afstand van 30 m voor geluid geadviseerd.

13.5. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ruimtelijk effect van de in het plan voorziene opslag van niet-agrarische producten niet groter is dan het op grond van de verleende bouwvergunning met vrijstelling toegestane gebruik voor agrarische opslag. Evenmin geeft hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad de opslag van goederen, met uitzondering van vuurwerk, niet passend en aanvaardbaar heeft kunnen achten in het buitengebied. Gelet op de reeds bestaande en vergunde opslag en de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen om een goed- woon- en leefklimaat te garanderen, heeft de raad in redelijkheid in de woning Laaghalerveen 6 op 5 m afstand van de grens van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf", geen belemmering hoeven zien voor het mogelijk maken van opslag op Laaghalerveen 6a.

13.6. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

[appellant sub 9]

14. [appellant sub 9] richt zich tegen de bestemming "Natuur", wat betreft het perceel kadastraal bekend gemeente Beilen, sectie R, nummer 590 (hierna: perceel R590). Hij betoogt dat dit perceel al jarenlang in gebruik is als landbouwgrond. Tweederde van dit perceel is sinds 1999 in gebruik op basis van langdurige pachtcontracten. Het resterende gedeelte van dit perceel is sinds 2009 door middel van geliberaliseerde pacht in gebruik bij hem. Volgens [appellant sub 9] had de raad het perceel moeten bestemmen voor agrarisch gebruik op grond van het beleid van de raad dat percelen die door middel van een pachtcontract langdurig in gebruik zijn als landbouwgrond, als zodanig worden bestemd.

14.1. De raad stelt dat het perceel R590 in eigendom is van Staatsbosbeheer en binnen de EHS ligt. Het beleid voor het buitengebied is dat EHS-gronden die in eigendom zijn van een natuurbeherende organisatie met het oogmerk te worden gebruikt voor natuurdoeleinden, de bestemming "Natuur" krijgen. Uitzondering hierop is de situatie dat de gronden langdurig voor akkerbouw in gebruik zijn en dit aangetoond kan worden door de aanwezigheid van een langdurig pachtcontract, dat wil zeggen een contract met een looptijd van meer dan 6 jaar. Bij de vaststelling was bij de raad niet bekend dat voor een deel van het perceel een pachtcontract voor 6 jaar of langer bestond. Omdat na de vaststelling gebleken is dat voor tweederde van het perceel een langdurig pachtcontract aanwezig is, stelt de raad zich nu op het standpunt dat dit deel van het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" had moeten krijgen. Dit zal in een herziening van het plan worden aangepast.

14.2. Nu de raad zich op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan wat betreft het gedeelte van het perceel R590, waarvoor een langjarig pachtcontract is afgesloten, en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

14.3. In de plantoelichting is opgenomen dat de langetermijnstrategie van de provincie voor het realiseren van de EHS zich richt op het meer robuust maken ervan. Met een robuuste EHS wil men bereiken dat de kwaliteit van de natuur zich duurzaam verbetert. Door de natuur in een robuuste EHS te concentreren, ondervinden andere functies (vooral landbouw en recreatie) hier minder beperkingen van.

Het beleid van de raad ten aanzien van verpachte gronden van natuurbeherende organisaties binnen de EHS, staat in bijlage 6 bij het vaststellingsbesluit. Hierin staat dat het huidige gebruik of de functie van een perceel in principe bepaalt welke bestemming een perceel krijgt. Een uitzondering hierop geldt voor percelen die nu nog een agrarische functie hebben, maar waarvan de eigenaar de intentie heeft om daar binnen enige jaren een natuurfunctie te realiseren. Deze krijgen in principe een bestemming "Natuur". Ook agrarisch gebruik is mogelijk binnen deze bestemming. Een en ander houdt in dat de meeste eigendommen van terreinbeheerders, die binnen de EHS, dan wel ecologische verbindingszone zijn gelegen, een natuurbestemming krijgen, tenzij de eigenaar anders aangeeft, dan wel er een langjarig pachtcontract voor agrarisch gebruik is afgesloten voor het perceel voor meer dan 6 jaar na de vaststelling van het plan.

14.4. Gelet op het beleid van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Natuur" heeft kunnen toekennen aan het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Beilen, sectie R, nummer 590, dat bij [appellant sub 9] door middel van geliberaliseerde pacht in gebruik is, nu voor dit perceel voldaan wordt aan de voorwaarden dat de gronden in eigendom zijn van een natuurbeherende organisatie, in de EHS liggen en de uitzondering die voor gronden met een langjarig pachtcontract geldt, zich niet voordoet.

15. Het beroep van [appellant sub 9] is voorzover gericht tegen de bestemming "Natuur", wat betreft het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Beilen, sectie R, nummer 590, waarvoor door [appellant sub 9] een langjarig pachtcontract is afgesloten, gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

In hetgeen [appellant sub 9] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.

[appellant sub 8]

16. [appellant sub 8] betoogt dat zijn perceel, kadastraal bekend gemeente Beilen, sectie T, nr. 860, gelegen aan de Gagelmaat te Westerbork (hierna: perceel T 860) ten onrechte niet is bestemd als stenenhandel. Door het persoonsgebonden overgangsrecht dat in het plan voor [appellant sub 8] is opgenomen wordt het perceel onbruikbaar en onverkoopbaar. Ook is het aldaar niet mogelijk dat zijn zoon het bedrijf voortzet. Zijn belangen zijn onvoldoende gewaarborgd, terwijl hij al jaren zijn bedrijf legaal uitoefent op deze locatie, aldus [appellant sub 8].

16.1. De raad stelt dat met het persoonsgebonden overgangsrecht zekerheid wordt gegeven over het toegestane gebruik en de belangen van [appellant sub 8] hiermee voldoende zijn meegenomen in het besluit. Het persoonsgebonden overgangsrecht is beperkt tot het deel dat vanaf 1991 in gebruik is voor een stenenhandel. Het daarna uitgebreide gebruik is vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied" in 1998 gewraakt en valt dus niet onder het overgangsrecht. De raad acht een stenenhandel op het perceel T 860 niet wenselijk omdat de stenenhandel stof-, geluid- en verkeersoverlast veroorzaakt voor de nabijgelegen woonkern Westerbork en het bungalowpark "Timmerholt". De vestiging van bedrijven zoals een stenenhandel is daarnaast in strijd met het beleid van de raad dat niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied in principe niet gewenst is, tenzij dit kleinschalig is en binnen het VAB-beleid past. De aangewezen plek voor een stenenhandel is een bedrijventerrein. Na beëindiging van de stenenhandel is de grond wederom geschikt voor agrarisch gebruik dat binnen de omgeving past, aldus de raad. De raad wijst op de mogelijkheid om vergoeding van planschade te verzoeken vanwege de waardevermindering van de gronden.

16.2. Ingevolge artikel 44, lid B, onder 1, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge dat lid, onder 2, is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdige gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Ingevolge dat lid, onder 3, is het, indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Ingevolge dat lid, onder 4, is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge lid C mag in afwijking van het bepaalde onder B, een van het plan afwijkend gebruik, inhoudende het opslaan en ten verkoop aanbieden van stenen en bestratingsmaterialen, op dat deel van het perceel Gagelmaat 3 te Westerbork, kadastraal bekend gemeente Westerbork, sectie T, nr. 860, zoals nader aangegeven op de kaart in bijlage 8, worden voortgezet, doch uitsluitend door de rechthebbende ten tijde van het verkrijgen van rechtskracht van het plan, de heer [appellant sub 8A], en niet door diens rechtsopvolgers.

16.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Westerbork (hierna: het bestemmingsplan "Buitengebied 1996") had perceel T 860 de bestemming "Jonge veldontginningen". De stenenhandel was in strijd met deze bestemming.

Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of worden gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid niet wordt vergroot.

Vóór het in werking treden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1985 (hierna: het bestemmingsplan "Buitengebied 1985"). De stenenhandel is eveneens in strijd met de ingevolge dat plan destijds op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied".

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan mag het op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestaande - en in enigerlei opzicht van het plan afwijkende - gebruik van gronden en bouwwerken worden voortgezet of worden gewijzigd in een gebruik dat minder afwijkt van het plan. Het bestemmingsplan "Buitengebied 1985" is onherroepelijk geworden in 1992.

16.4. In paragraaf 6.5 van de plantoelichting staat dat in het plan de bestaande bedrijven in het buitengebied als zodanig zijn bestemd. Voor nieuwe bedrijvigheid worden mogelijkheden geboden in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. In paragraaf 7.7.2 staat dat het plan ruimte biedt voor zelfstandige activiteiten die passen in het landelijk gebied, waaronder niet-agrarische activiteiten (veelal kleinschalige, dienstverlenende, bestaande, bedrijfsmatige activiteiten). Overkoepelende randvoorwaarde voor deze zelfstandige activiteiten binnen het agrarische gebied is het behoud van de kenmerkende landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Om verstening te voorkomen, worden nieuwe zelfstandige activiteiten alleen toegestaan in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen/boerderijen.

16.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2011 in zaak nr. 200908600/6/R4) dient de raad indien hij bij het vaststellen van een bestemmingsplan het bestaande gebruik niet als zodanig bestemt, maar voor een of meer plandelen een andere bestemming in het belang van een goede ruimtelijke ordening aangewezen acht, te kiezen voor een bestemming waarvan aannemelijk is dat deze binnen de planperiode van in beginsel tien jaar wordt gerealiseerd. Het op het tijdstip van vaststellen van dat plan bestaande maar daarvan afwijkende, rechtmatige gebruik, mag op grond van het ingevolge artikel 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) in het bestemmingsplan op te nemen algemene overgangsrecht worden voortgezet. Artikel 3.2.3 van het Bro biedt daarnaast de raad de mogelijkheid om voor een of meer natuurlijke personen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Daartoe kan de raad overgaan in gevallen waarin het bestaande gebruik, gelet op artikel 3.2.2, vierde lid, van het Bro, niet onder de werking van het algemene overgangsrecht zou vallen en handhavend optreden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Bro zou leiden. Dit artikel biedt naar het oordeel van de Afdeling ook de mogelijkheid persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het bestaande gebruik al in het voordien geldende plan onder de beschermende werking van het overgangsrecht viel, het dienovereenkomstig bestemmen van dat gebruik naar het oordeel van de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, maar de raad ook geen aanleiding ziet actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik door aankoop of onteigening. De Afdeling wijst in dit verband op de toelichting op artikel 3.2.3 van het Bro in de nota van toelichting (Stb. 2008, 145, p. 60).

16.6. De raad heeft op grond van het uitgangspunt dat in het buitengebied in beginsel alleen kleinschalige bedrijvigheid en bedrijven in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen worden toegestaan en de mogelijke stof-, geluid- en verkeersoverlast door de ligging van het perceel T 860 tussen de nabijgelegen woonkern Westerbork en het bungalowpark "Timmerholt" in redelijkheid kunnen besluiten geen bedrijfsbestemming voor een stenenhandel toe te kennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan gebruik in strijd met een geldende bestemming, dan wel gebruik dat onder de werking van het overgangsrecht valt, in beginsel niet de gerechtvaardigde verwachting kan worden ontleend dat dit gebruik in een volgend plan als zodanig zal worden bestemd, ook niet wanneer dit gebruik reeds lange tijd heeft plaatsgevonden. Nu het gebruik al eerder onder het overgangsrecht viel en niet aannemelijk is dat beëindiging van het gebruik binnen de planperiode is te verwachten, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten dat met het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht voldoende recht wordt gedaan aan de gevestigde rechten en belangen van [appellant sub 8]. Ter zitting heeft [appellant sub 8] erkend dat het gebied waarvoor het persoonsgebonden overgangsrecht geldt overeenkomt met het gebruik in 1991. De raad heeft onweersproken gesteld dat de uitbreiding van het gebruik als stenenhandel, die in de periode tot het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" heeft plaatsgevonden, door het gemeentebestuur tijdig is gewraakt. Deze uitbreiding valt daardoor niet onder het overgangsrecht van artikel 17 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996". De raad heeft de startsituatie uit 1991 dan ook als uitgangspunt kunnen nemen voor het persoonsgebonden overgangsrecht.

16.7. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

[appellant sub 10]

17. [appellant sub 10] richt zich tegen de bestemming "Agrarisch met waarden-1" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf met intensieve neventak" wat betreft het perceel [locatie 2]. Daarnaast richt [appellant sub 10] zich tegen de aanduiding "relatie", die door middel van een lijn op de verbeelding de [locatie 2] verbindt met het bouwvlak op [locatie 3], waardoor de bebouwing op deze locaties wordt aangemerkt als behorend tot één agrarisch bedrijf.

Hij betoogt dat op de twee locaties twee afzonderlijke bedrijven worden gevoerd en deze als zodanig bestemd moeten worden. Op [locatie 2] worden door [appellant sub 10A] 78.000 vleeskuikens gehouden in twee stallen. Deze locatie dient volgens [appellant sub 10] de aanduiding "intensieve veehouderij" te krijgen. Voor het houden van de vleeskuikens is een milieuvergunning verleend waarin geen koppeling is gemaakt met het akkerbouwbedrijf. De omvang van het vleeskuikenbedrijf is 105 NGE en het bedrijf is boekhoudkundig en in de registratie bij Dienst Regelingen gescheiden van het akkerbouwbedrijf en moet worden aangemerkt als een volwaardige intensieve veehouderij. Voor dit bedrijf is [appellant sub 10] in overleg met de raad over uitbreidingsplannen, waarvoor het plan thans geen ruimte biedt.

[locatie 3] wordt gebruikt voor de opslag voor het akkerbouwbedrijf met 120 ha akkerbouwgrond van [appellant sub 10B] en had volgens [appellant sub 10] de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf" moeten krijgen. [appellant sub 10] wijst er op dat [locatie 4]/[locatie 3] in het vorige plan ook als zelfstandig bedrijf was bestemd.

17.1. Volgens de raad wordt aan de [locatie 2] en [locatie 3] één grondgebonden bedrijf met een intensieve neventak gevoerd, bestaande uit de hoofdlocatie aan de [locatie 2] met drie schuren voor de grondgebonden bedrijfsvoering en 2 schuren voor de intensieve neventak, een solitaire schuur voor opslag van akkerbouwproducten op [locatie 3] en 120 ha akkerbouwland. Dit bedrijf is dienovereenkomstig bestemd. De huidige situatie is ontstaan uit het op [locatie 2] gevoerde akkerbouwbedrijf, dat door de aankoop van de schuur op [locatie 3] is uitgebreid en waarbij zich sinds 1998 een intensieve neventak heeft ontwikkeld.

De raad acht niet relevant dat de pluimveetak 105 NGE omvat en groot genoeg is voor een zelfstandig bedrijf, nu samenhang bestaat met het akkerbouwbedrijf en de pluimveetak de gehanteerde oppervlaktenorm van maximaal 5.300 m2 voor intensieve neventakken niet overschrijdt. Dat de boekhouding en de registratie bij de Dienst Regelingen van de beide takken gescheiden is, is ruimtelijk niet relevant. Ook de afzonderlijke milieuvergunning voor de pluimveetak betekent niet dat deze in het plan ook als een zelfstandig bedrijf moet worden bestemd, nu voor de milieuvergunning een ander beoordelingskader geldt dan voor een bestemmingsplan, aldus de raad.

[locatie 4]/[locatie 3] had in het vorige plan wel een bestemming als zelfstandig agrarisch bedrijf omdat destijds de bedrijfswoning op nr. [locatie 2] en de bedrijfsgebouwen nu bekend als nr. [locatie 3] tezamen één bedrijf vormden. Door de afsplitsing en verkoop aan een particulier van de bedrijfswoning en de aankoop van de resterende gronden met de schuur door [appellant sub 10] is deze situatie in 2001 gewijzigd. De nieuwe situatie is in het plan vastgelegd. Daarnaast is het mogelijk een nieuwe bedrijfswoning op te richten wanneer [locatie 3] als afzonderlijk agrarisch bedrijf wordt aangemerkt, hetgeen de raad in strijd acht met zijn beleid om de verstening in het buitengebied tegen te gaan en geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan.

[locatie 4] is als burgerwoning bestemd overeenkomstig de in 2005 verleende vrijstelling.

De raad erkent in gesprek te zijn geweest met [appellant sub 10] over een mogelijke uitbreiding op [locatie 2], maar in deze gesprekken zijn geen verwachtingen gewekt dat een uitbreiding gerealiseerd kan worden.

17.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - 1" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf met intensieve tak".

Ingevolge lid 4.2, onder a, sub 3, geldt voor het bouwen van gebouwen en overkappingen dat bebouwing verbonden door middel van de aanduiding "relatie" wordt aangemerkt als behorend tot één agrarisch bedrijf.

17.3. In 1998 is een bouwvergunning en vrijstelling verleend voor een pluimveestal op [locatie 2]. In 2001 is ten behoeve van het akkerbouwbedrijf [locatie 3] aangekocht. In 2009 is een bouwvergunning en vrijstelling verleend voor de bouw van een tweede pluimveestal op [locatie 2].

17.4. [appellant sub 10] heeft tot 1998 op [locatie 2] enkel een akkerbouwbedrijf gevoerd. Ten behoeve van dit bedrijf is in 2001 de schuur op [locatie 3] aangekocht. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het oordeel van de raad onjuist te achten dat gelet op deze bedrijfsontwikkeling het akkerbouwbedrijf wordt geëxploiteerd vanaf [locatie 2] en de schuur op nr. [locatie 3] voor dit bedrijf in gebruik is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bebouwing op [locatie 3] moet worden gerekend tot het bedrijf op [locatie 2]. De raad heeft dan ook in redelijkheid het bouwvlak op nr. [locatie 3] met het agrarisch bedrijf op nr. [locatie 2] kunnen verbinden door middel van de aanduiding "relatie".

Voorts wordt betoogd dat de pluimveetak op nr. [locatie 2] niet als neventak van het akkerbouwbedrijf moet worden gezien, maar als volwaardige intensieve veehouderij naast het akkerbouwbedrijf. De raad heeft in redelijkheid als uitgangspunt kunnen nemen dat de pluimveetak en het akkerbouwbedrijf beide vanuit de locatie [locatie 2] worden geëxploiteerd. Vanaf 1998 is op deze locatie naast het akkerbouwbedrijf een pluimveetak van 4.350 m2 ontwikkeld. Deze oppervlakte valt binnen de oppervlaktenorm die door de raad wordt gehanteerd om als intensieve neventak te worden aangemerkt. [appellant sub 10] heeft de juistheid van deze norm niet betwist. Nu de bestaande pluimveetak voldoet aan de norm die de raad voor het aanmerken als intensieve neventak heeft gesteld, en door [appellant sub 10] niet aannemelijk is gemaakt dat de pluimveetak ruimtelijk en organisatorisch niet verweven is met het akkerbouwbedrijf, heeft de raad aan [locatie 2] in redelijkheid de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf met intensieve neventak" kunnen toekennen.

17.5. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend van het destijds geldende bestemmingsplan voor de verbouwing van [locatie 4] tot burgerwoning. Dit besluit is inmiddels rechtens onaantastbaar. Met het plan is beoogd om planologisch vast te leggen wat met de genoemde vrijstelling ter plaatse mogelijk is gemaakt. Onder deze omstandigheden sluit de afweging die de raad bij de vaststelling van het plan heeft moeten maken, nauw aan bij de afweging van het college van burgemeester en wethouders in het kader van de verzochte vrijstelling. De verleende vrijstelling is onherroepelijk geworden en moet derhalve voor rechtmatig worden gehouden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval een andere afweging had moeten maken, nu het plan wat betreft [locatie 4] niet verschilt van hetgeen de vrijstelling mogelijk maakt en [appellant sub 10] niet heeft gesteld dat er ten tijde van de vaststelling van het plan een verandering van omstandigheden was ten opzichte van het besluit tot het verlenen van de vrijstelling die daartoe noopte. Het betoog faalt.

17.6. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], CRV, [appellant sub 8] en [appellant sub 10] geen aanleiding. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van Gasunie en [appellant sub 9] niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie niet-ontvankelijk voor zover haar beroep zich richt tegen het niet of niet correct bestemmen van een gedeelte van de aardgastransportleiding N-521-49 nabij Hijkersmilde en van gedeelten van aardgastransportleidingen A-518, A-519, A-619 en A-661 en tegen het voor laatstgenoemde aardgastransportleidingen en voor aardgastransportleiding N-521-40 tussen de Hof van Halenweg en Amerweg/Oosthalen opnemen van een te smalle belemmeringenstrook;

II. verklaart het beroep van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, voor zover ontvankelijk, gegrond;

verklaart het beroep van [appellante sub 2] geheel gegrond;

verklaart de beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 9] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Midden-Drenthe van 26 januari 2012, waarbij de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Midden-Drenthe" heeft vastgesteld, voor zover het betreft:

a. het niet overeenkomstig de nota zienswijzen en commentaar aanpassen van de verbeelding wat betreft de aardgastransportleidingen A-518, A-519 en A-619,

b. de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie 1" voor zover het betreft het perceel Smalbroek 36 te Beilen,

c. de dubbelbestemming "Waarde -Archeologie - 2" op het perceel kadastraal bekend gemeente Smilde, sectie H, nr. 2239 aan de Evert Hendriksweg,

d. de bestemming "Natuur", wat betreft het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Beilen, sectie R, nummer 590, zoals weergegeven op de bijgevoegde kaart 1;

IV. draagt de raad van de gemeente Midden-Drenthe op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

V. draagt de raad van de gemeente Midden-Drenthe op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III onder c wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 6] en [appellant sub 9] voor het overige ongegrond;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 3], [appellant sub 4], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CRV Holding B.V., [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] en [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] ongegrond;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Midden-Drenthe tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 996,08 (zegge: negenhonderdzesennegentig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Midden-Drenthe tot vergoeding van bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Midden-Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 2], € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 6], € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 9] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013

271-725.


2012p03598_1