Uitspraak 201201602/1/V4


Volledige tekst

201201602/1/V4.
Datum uitspraak: 2 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/26672 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling, zijn twijfel aan de leeftijd van de vreemdeling niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de verklaringen van de vreemdeling dat zijn vader tijdens de Russische bezetting - die in 1989 eindigde - is vermoord, nu het bewind van de communistische Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: de DVPA) tot 1992 aan de macht bleef en dat bewind door de Afghanen met de Russische bezetters wordt vereenzelvigd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank bij voormelde toetsing niet de daarbij vereiste terughoudendheid heeft betracht. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn vader bij gevechten door de Russen is vermoord en dat dit niet valt te rijmen met zijn verklaring dat hij in 1992 is geboren. Bovendien is de rechtbank er volgens de staatssecretaris aan voorbijgegaan dat zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist mede is gebaseerd op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over de periode waarin hij problemen zou hebben ondervonden en over zijn detentie door de Taliban.

2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.

2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Derhalve dient van het asielrelaas, gelet op het hiervoor in 2.1. uiteengezette kader, positieve overtuigingskracht uit te gaan.

2.4. In het besluit van 26 juli 2011 en het daarbij ingelaste voornemen van 31 mei 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de vreemdeling dat hij in 1992 is geboren niet strookt met zijn verklaring dat zijn vader tijdens de bezetting op weg naar zijn werk door de Russen - die Afghanistan in 1989 hebben verlaten - is vermoord. De verklaring die de vreemdeling hiervoor heeft gegeven, namelijk dat het door de Russen gesteunde bewind van de DVPA door de Afghanen met de Russen wordt vereenzelvigd, volstaat volgens de staatssecretaris niet, omdat de vreemdeling heeft verklaard dat er werd gevochten op het moment dat zijn vader om het leven kwam. Gelet hierop is ernstige twijfel gerezen over de leeftijd en identiteit van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling geen duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over het moment dat zijn werkzaamheden als stukadoor voor een commandant van de Taliban - en daarmee zijn problemen - zijn aangevangen, terwijl de vreemdeling op meerdere momenten tijdens de gehoren blijk heeft gegeven van zijn tijdsbesef. Volgens het bij het door de vreemdeling uiteengezette asielrelaas behorende tijdpad is het bovendien onmogelijk dat hij, zoals hij heeft verklaard, ongeveer zes maanden door de Taliban is vastgehouden, aldus de staatssecretaris.

2.5. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de verklaring van de vreemdeling dat de Russische bezetting weliswaar in 1989 is geëindigd, maar dat het door de Russen gesteunde bewind van de DVPA tot 1992 aan de macht is gebleven en door Afghanen met de Russische bezetter wordt vereenzelvigd, haar niet onwaarschijnlijk voorkomt, laat, wat daar verder van zij, onverlet dat de staatssecretaris - in aanmerking genomen het in 2.2. uiteengezette toetsingskader - zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling tijdens het eerste gehoor, namelijk dat zijn vader door de Russen tijdens de bezetting is vermoord en dat hij op weg naar zijn werk bij gevechten is omgekomen, niet stroken met de door de vreemdeling opgegeven leeftijd. Bovendien heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist, mede heeft gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling over het moment dat zijn problemen zouden zijn aangevangen en de duur van de detentie door de Taliban. De vreemdeling heeft namelijk tijdens het nader gehoor aanvankelijk verklaard dat zijn werkzaamheden voor de commandant van de Taliban - en daarmee zijn problemen - een jaar en tien maanden geleden zijn aangevangen, terwijl hij later tijdens dat gehoor heeft verklaard dat dit twee jaar en drie maanden geleden is geweest. De vreemdeling heeft bovendien zijn verklaring over hoe lang geleden zijn problemen zijn begonnen eerst gewijzigd toen hij er tijdens het nader gehoor mee is geconfronteerd dat, indien zijn problemen inderdaad een jaar en tien maanden geleden zijn begonnen en hij anderhalf jaar geleden uit Afghanistan is vertrokken, het onmogelijk is dat hij, zoals hij heeft verklaard, een half jaar is vastgehouden door de Taliban. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en heeft hij dit standpunt ook deugdelijk gemotiveerd.

De grief slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond worden verklaard.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 januari 2012 in zaak nr. 11/26672;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013

660