Uitspraak 201206597/1/A1


Volledige tekst

201206597/1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Hollands Kroon,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 mei 2012 in zaak nr. 11/1147 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Niedorp (thans: Hollands Kroon) geweigerd een projectbesluit te nemen en een reguliere bouwvergunning aan [appellant] te verlenen voor het bouwen van één dubbel bewoonde stolpboerderij op het perceel links naast [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 augustus 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, is verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied Niedorp-Zuid.

2. Bij brief van 23 juli 2009 heeft het college [appellant] laten weten dat hij een onvolledige aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend voor een bouwplan op het perceel naast [locatie] te [plaats]. Het college heeft daarbij medegedeeld dat dat bouwplan in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid en dat het de bouwaanvraag moet weigeren indien [appellant] alsnog de aanvraag met de ontbrekende gegevens aanvult.

Voorts is in die brief het volgende vermeld: "Wel zijn wij, gelet op het verleden en doorlooptijd van dit dossier in het verlengde van het oude beleid inzake vrijkomende agrarische bebouwing, waarbij na de sloop van 1000 m2 aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen maximaal één compensatiewoning mocht worden teruggebouwd, bereid om medewerking te verlenen aan de bouw van maximaal één vrijstaande woning indien alle voormalige bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] worden gesloopt. Hiervoor dient u een nieuwe bouwaanvraag in te dienen (…). Gelet op bovenstaande zijn wij wel bereid medewerking te verlenen aan de bouw van maximaal een vrijstaande woning op de locatie links naast [locatie] na de sloop van de voormalige agrarische opstallen op het perceel [locatie]."

3. [appellant] heeft de bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] te [plaats] verwijderd en een aanvraag voor een nieuw bouwplan voor één dubbele stolpboerderij gedaan. Niet alle bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] zijn verwijderd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de brief van 23 juli 2009 het vertrouwen heeft gewekt dat de bouwvergunning voor één dubbele stolpboerderij zou worden verleend indien hij de bedrijfsopstallen zou slopen die op dat moment in eigendom aan hem toebehoorden. Hij voert daartoe aan dat het college wist dat de bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] toebehoorden aan zijn broer, zodat hij niet de mogelijkheid had om deze zelf te slopen. Het college kon volgens hem niet vasthouden aan de sloopvoorwaarde dat alle voormalige bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] moeten worden gesloopt. Voorts voert hij aan dat de sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd in onderling overleg met het college.

4.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door het college gedane toezegging uit de brief van 23 juli 2009 niet is gedaan onder de voorwaarde dat slechts de bedrijfsopstallen op gronden die tot het eigendom van [appellant] behoorden, zouden worden gesloopt. Uit de brief blijkt dat de voorwaarde is gesteld alle voormalige bedrijfsopstallen te slopen en in ieder geval betrekking heeft op het perceel [locatie]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de brief onderscheid wordt gemaakt tussen dat perceel en de naastgelegen locatie waar de nieuwe woning is voorzien. Dat het college wist, wat daar van zij, dat het perceel [locatie] niet aan [appellant] toebehoorde en dat het op de hoogte was van de verrichte sloopwerkzaamheden, laat de voorwaarde onverlet. Nu niet alle voormalige bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] ten tijde van het bestreden besluit waren gesloopt, kon

[appellant] aan de brief van 23 juli 2009 niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat bouwvergunning zou worden verleend.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Het college heeft het bezwaar van [appellant] bij besluit van 23 augustus 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit van 23 augustus 2012 wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals die luidden ten tijde van belang, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.

6.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.4 van de uitspraak van 24 mei 2012 overwogen, dat het college in het gemeentelijke en provinciale beleid geen beletsel heeft gezien om in de brief van 23 juli 2009 in strijd met dat beleid medewerking aan het bouwplan toe te zeggen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college deze strijdigheid niet alsnog aan de weigering een projectbesluit te nemen ten grondslag leggen, nu deze strijdigheid geen nieuwe omstandigheid betreft.

In rechtsoverweging 3.5 heeft de rechtbank overwogen dat de reden dat het college weigert een projectbesluit te nemen, niet is gelegen in gemeentelijk of provinciaal beleid, maar in de omstandigheid dat niet geheel aan de in de brief van 23 juli 2009 gestelde sloopvoorwaarde is voldaan. Op die grond heeft het college echter het nemen van een projectbesluit niet kunnen weigeren, aldus de rechtbank.

7. [appellant] betoogt dat het college bij het besluit van 23 augustus 2012, niet met inachtneming van de uitspraak van 24 mei 2012 heeft beslist, en aldus de weigering een projectbesluit te nemen en bouwvergunning te verlenen ten onrechte in stand heeft gelaten. Volgens [appellant] behoorde het college, gelet op rechtsoverweging 3.4 van die uitspraak, in afwijking van het gemeentelijk en provinciaal beleid een projectbesluit te nemen. Voorts voert [appellant] met verwijzing naar rechtsoverweging 3.5 van de uitspraak aan dat de werkelijke reden waarom het college weigert om het projectbesluit te nemen, is gelegen in de omstandigheid dat niet is voldaan aan de sloopvoorwaarde van de brief van 23 juli 2009. Blijkens die rechtsoverweging mag het college daaraan echter niet vasthouden, aldus [appellant].

7.1. Op 21 juni 2010 is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de verordening) vastgesteld, die op 1 november 2010 in werking is getreden.

Ingevolge artikel 2 van de verordening wordt onder een bestemmingsplan mede verstaan een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Ingevolge artikel 13, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in de ontwikkeling van nieuwe woningbouw in het landelijk gebied.

7.2. Op zichzelf voert [appellant] terecht aan dat het college, uitgaande van de aangevallen uitspraak, waartegen het geen hoger beroep heeft ingesteld, niet kon volstaan met verwijzing naar het beleid waarop het besluit van 2 augustus 2010 was gebaseerd. Het college heeft echter aan het besluit van 23 augustus 2012 niet alleen dat beleid ten grondslag gelegd, maar ook de verordening. De verordening had het college tot op dat moment niet aan de weigering een projectbesluit te nemen ten grondslag gelegd. De uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2012 heeft geen betrekking op de verordening, zodat die uitspraak er reeds daarom niet aan in de weg staat deze alsnog bij de besluitvorming te betrekken.

De door [appellant] ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011, in zaak nr. 201103317/1/H4, staat daaraan evenmin in de weg. Ten tijde van het besluit van 23 augustus 2012 was de verordening in werking getreden, zodat het college gehouden is die toe te passen in dat besluit behoudens de mogelijkheid van ontheffing. De aanvraag om bouwvergunning is in strijd met het bestemmingsplan zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, zodat geen reden is voor een uitzondering op het uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voorts betrof de uitspraak van 2 november 2011 de toepassing van een regel die krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wro was vastgesteld, terwijl het hier gaat om een regel die krachtens artikel 4.1, eerste lid, is vastgesteld en zich richt tot het gemeentebestuur.

Dit betekent dat, anders dan [appellant] aanvoert, het college de strijdigheid met artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 2, van de verordening alsnog aan de weigering ten grondslag moest leggen. [appellant] doet in zoverre tevergeefs een beroep op de uitspraak van 24 mei 2012.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat het college een projectbesluit had moeten nemen en bouwvergunning had moeten verlenen als compensatie, nu het college hem heeft verzocht om bedrijfsverplaatsing en hij op basis van de door het college gedane toezeggingen een begin heeft gemaakt met de verplaatsing. Het college heeft hierin, mede gelet op het bezwaar van [appellant] dat aanleiding bestond om van het provinciale beleid af te wijken, ten onrechte geen aanleiding gezien om na te gaan of het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bereid was onder deze omstandigheden ontheffing te verlenen van artikel 13 van de verordening. Hierbij is van belang dat het college in het besluit van 23 augustus 2012 niet heeft gesteld dat een zodanig verzoek bij voorbaat kansloos was.

Het betoog slaagt.

9. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 augustus 2012 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon van 23 augustus 2012, kenmerk z-009034/uit.006227, gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen dit besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 236,00 (zegge: tweehonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

313-761.