Uitspraak 201208209/1/A1


Volledige tekst

201208209/1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juli 2012 in zaak nr. 12/251 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [locatie] te Groningen.

Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door M. Kammenga-Riemersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning op het perceel door het bouwen van een dakopbouw op de bijkeuken en de naast de woning gelegen, daaraan aangebouwde garage. De dakopbouw zelf heeft een hoogte van 3,5 m, een breedte van 3,77 m aan de voorzijde en 6,4 m aan de achterzijde en een lengte van 11,15 m. De dakopbouw steekt ten opzichte van de garage aan de achterzijde 0,92 m uit en aan de voorzijde 4,21 m.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Hunze/Van Starkenborgh" rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemming "Wonen-1" en de aanduiding "goothoogte 8".

Ingevolge artikel 12.1, onder a, van de planregels zijn de op de plankaart voor "Wonen-1" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 12.2.3, onder a, aanhef en onder 1 en 2, mogen aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen uitsluitend op het achtererf worden gebouwd met dien verstande dat de maximale bouwhoogte 3,50 meter bedraagt en de maximale diepte, gemeten vanuit (het verlengde van) de achtergevel 4 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 12.2.2, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat het bebouwingspercentage het maximaal aangegeven percentage mag bedragen met dien verstande dat:

1. de afstand tussen vrijstaande hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelgrenzen minimaal 3 meter bedraagt, tenzij:

- de bestaande afstand minder bedraagt, in welk geval de bestaande afstand geldt;

- de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding 1’ van toepassing is, in welk geval de afstand tot één van beide zijdelingse perceelgrenzen mag worden verkleind ten behoeve van uitbreiding van het hoofdgebouw door middel van een opbouw op een aangebouwd bijgebouw tot een bouwhoogte van 8 meter.

Ingevolge dit artikel, aanhef en onder c, mag de goothoogte van een hoofdgebouw maximaal 8 meter bedragen.

Ingevolge artikel 1.55 wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 1.75 wordt onder uitbouw verstaan een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, die in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de dakopbouw (gedeeltelijk) op het zij-erf wordt gerealiseerd en de opbouw vanuit de achtergevel een diepte heeft van 4,4 m. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Bor behorende Bijlage II voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.

4. [appellanten], die wonen naast [belanghebbende], betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de bedoeling van de planwetgever, omdat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet is betrokken dat de afstand tussen het bouwwerk en de zijdelingse perceelsgrenzen minder dan 3 m bedraagt en op de plankaart ter plaatse van het perceel niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding I" is opgenomen. Voorts voeren zij daartoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is betrokken dat in de buurt vergelijkbare opbouwen zijn gerealiseerd, omdat deze niet zo groot zijn als thans gerealiseerd wordt. Ten slotte voeren zij daartoe aan dat de dakopbouw hun privacy aantast en leidt tot een sterk verminderde hoeveelheid zonlicht in hun huis en tuin.

4.1. In de ruimtelijke onderbouwing is bezien of in afwijking van het bestemmingsplan vergunning kan worden verleend. Ten aanzien van de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens is opgemerkt dat met de afstand van 2,55 m voldoende doorzicht tussen de bebouwing aanwezig blijft en er geen onevenredige aantasting van het woongenot van belendende percelen optreedt. Dat daarbij niet het ontbreken van de aanduiding "specifieke aanduiding I" uitdrukkelijk is betrokken leidt niet tot de conclusie dat de ruimtelijke onderbouwing om die reden niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Deze aanduiding heeft immers geen betrekking op een uitbouw waar dit bouwplan in voorziet.

Zoals het college ter zitting heeft toegelicht zijn in de directe omgeving ook dakopbouwen gerealiseerd op het zij- en achtererf. Hoewel de lengte van deze dakopbouwen kleiner is, zijn ze in stedenbouwkundig opzicht vergelijkbaar. Het college heeft dit dan ook in redelijkheid kunnen betrekken bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Niet is gebleken dat de rechtbank dit heeft miskend.

De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de privacy van [appellanten] wordt aangetast, nu in de dakopbouw geen ramen op ooghoogte zijn gesitueerd en met de mogelijke plaatsing van dakkapellen geen rekening kan worden gehouden, omdat het onderhavige bouwplan daar niet in voorziet. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, biedt evenmin grond voor het oordeel dat de in het bouwplan voorziene dakopbouw tot gevolg heeft dat de (zon)lichttoetreding in hun woning en tuin zodanig vermindert dat het college in verband daarmee de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Weliswaar zal de dakopbouw tot schaduw en verminderde lichtinval leiden, maar zoals [appellanten] ter zitting hebben toegelicht is dit in het bijzonder beperkt tot hun serre en treedt in grote delen van hun tuin ter zake geen schaduw op. De door [appellanten] opgestelde zonnediagrammen moeten, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, slechts als een impressie worden beschouwd en kunnen derhalve niet tot een ander oordeel leiden. Bij de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse verregaande bebouwingsmogelijkheden biedt. Hoewel de dakopbouw is voorzien op een afstand van 2,55 m in plaats van 3 m vanaf de zijdelingse perceelgrens, maakt het bestemmingsplan het mogelijk dat op het perceel binnen het bouwvlak op een afstand van 3 m van de zijdelingse perceelgrens een hoofdgebouw wordt gerealiseerd met een goothoogte ter plaatse van 8 m.

Het betoog faalt

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

270-771.