Uitspraak 201211685/2/R2


Volledige tekst

201211685/2/R2.
Datum uitspraak: 18 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], allen wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
verzoekers,

en

de raad van de gemeente de Bilt,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Prinsenlaan 80 Groenekan" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoekers] beroep ingesteld.
[verzoekers] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 maart 2013, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door B. van de Haak en D. van Wieren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Het Koningsbed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. B. Smit.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet in de verdere ontwikkeling van een bed & breakfast accommodatie aan de Prinsenlaan 80 te Groenekan met onder meer uitbreiding van verblijfsmogelijkheden, vergaderactiviteiten en horeca-activiteiten. Tegenover de uitbreiding staat de volledige beëindiging van de agrarische activiteiten op het perceel en de sloop van overtollige bebouwing.

Plansystematiek

3. [verzoekers] betogen dat het plan afwijkt van de plansystematiek zoals deze wordt gehanteerd in het voorontwerpplan "Buitengebied Maartensdijk 2012", waarin aan het gebied de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" is toegekend. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het plangebied geen deel zal uitmaken van het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk 2012". Gelet hierop ziet de voorzitter in dit betoog geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht

4. [verzoekers] betogen voorts dat het plan in strijd is met artikel 6.2.1 en artikel 6.2.3 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Utrecht (hierna: de Provinciale Verordening). Volgens hen zijn nieuwe recreatieve bestemmingen uitsluitend toegestaan indien het gebied in de Provinciale Verordening is aangeduid als zone "Landelijk gebied 1" of "Landelijk gebied 3", hetgeen niet het geval is. Voorts is aan het gebied in de Provinciale Verordening de aanduiding "Nieuwvestiging verblijfsrecreatie niet toegestaan" toegekend en wordt volgens hen ook overigens niet voldaan aan de voorwaarden om verblijfsrecreatie toch toe te staan. Zij bestrijden het standpunt van de raad dat geen sprake is van nieuwvestiging, nu het plan voorziet in verblijfsrecreatie als nieuwe hoofdfunctie.

5. De raad heeft erop gewezen dat het plan met toepassing van het functieveranderingsbeleid tot stand is gekomen. Na beëindiging van het agrarische bedrijf en sloop van overtollige bebouwing wordt de uitbreiding van recreatieve doeleinden toegestaan, hetgeen volgens de raad in overeenstemming is met de bepalingen in de Provinciale Verordening.

6. De voorzitter acht het standpunt van de raad dat de door [verzoekers] genoemde bepalingen uit de Provinciale Verordening in dit geval niet van toepassing zijn op voorhand niet onjuist. In de plantoelichting is ter plaatse van de planbeschrijving opgenomen dat medewerking wordt verleend aan de functiewijziging en herontwikkeling van het perceel. In artikel 4.10 van de Provinciale Verordening is een regeling opgenomen die betrekking heeft op functieverandering en ertoe strekt dat bij algehele bedrijfsbeëindiging aan de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen onder de daar genoemde voorwaarden andere functies kunnen worden toegekend. In het betoog ziet de voorzitter geen aanleiding om het plan te schorsen.

Provinciaal beleid

7. Volgens [verzoekers] is het plan in strijd met het Streekplan 2005-2015 (thans: de Structuurvisie), de Structuurvisie Provinciaal Belang 2005-2015 en de Handleiding Bestemmingsplannen 2006. Zij stellen dat de raad bij het vaststellen van het plan het provinciale beleid op ontoereikende wijze in de beoordeling heeft betrokken. In dat verband betogen zij dat het provinciale beleid voor dit gebied het behoud van de agrarische functie voorstaat met versterking van het recreatief medegebruik. Hiervan is naar stelling van [verzoekers] geen sprake.

8. De voorzitter overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

[verzoekers] hebben naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat in de genoemde provinciale beleidsstukken is uitgesloten dat het wegbestemmen van de agrarische hoofdfunctie in dit geval niet is toegestaan. In de Structuurvisie 2005-2015 is de mogelijkheid van functieverandering en de daarmee gepaard gaande ontstening van het buitengebied opgenomen, terwijl de overige genoemde beleidsstukken op dit punt in lijn zijn met hetgeen op dit punt in de Structuurvisie 2005-2015 is bepaald. Gelet op hetgeen in de plantoelichting is opgenomen over de Structuurvisie 2005-2015 is de voorzitter niet gebleken dat de raad het door [verzoekers] genoemde provinciale beleid op ondeugdelijke wijze in de beoordeling heeft betrokken.

Regionaal beleid

9. [verzoekers] betogen voorts dat het plan in strijd is met het Regionaal Structuurplan 2005-2015 en het Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijn, waarin de gemeente De Bilt participeert, vanwege het vervallen van de agrarische hoofdfunctie en het toestaan van nieuwe verblijfsrecreatieve activiteiten.

10. De voorzitter is ten aanzien van dit regionale beleid evenmin gebleken dat het vervallen van de agrarische hoofdfunctie in het kader van functieverandering hiermee in strijd is. In het Regionaal Structuurplan 2005-2015 is weliswaar opgenomen dat in gebieden waar landbouw de primaire functie is een goed landbouwperspectief dient te worden geboden, maar hieruit volgt naar het oordeel van de voorzitter niet dat initiatieven voor nieuwe gebruiksfuncties - mits deze voldoen aan de voorwaarden - niet zijn toegestaan. De raad heeft bij toetsing van het plan aan dit beleid in redelijkheid kunnen betrekken dat 18 hectare grond wordt verkocht ten behoeve van agrarisch gebruik. Ook in het Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijn wordt het duurzaam ontwikkelen van landbouw als opgave geformuleerd, maar naar het oordeel van de voorzitter hebben [verzoekers] ten aanzien van dit beleid evenmin aannemelijk gemaakt dat functieverandering zoals in het plan wordt voorgestaan hiermee in strijd is. Bij toetsing aan dit beleid heeft de raad in redelijkheid kunnen betrekken dat in het plan aan een deel van de gronden de bestemming "Natuur" is toegekend, hetgeen aansluit op de doelstelling in het Landschapsontwikkelingsplan om in het gebied de landschappelijke kwaliteit te verbeteren. De voorzitter ziet in deze betogen geen aanleiding voor schorsing van het plan.

Gemeentelijk beleid

11. [verzoekers] betogen voorts dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030, het Bilts Manifest en de Nota Ruimte voor een Vitaal Platteland, vanwege het vervallen van de agrarische hoofdfunctie en het toestaan van nieuwe verblijfsrecreatieve activiteiten.

12. In het Bilts Manifest en de Structuurvisie Gemeente De Bilt 2030 wordt aan het plangebied en de omgeving van het plangebied belangrijke betekenis toegekend als natuur- en agrarisch gebied en is één van de speerpunten van het beleid het verbeteren en ontwikkelen van de natuur en de agrarische functie. Naar het oordeel van de voorzitter hebben [verzoekers] niet aannemelijk gemaakt dat uit deze stukken volgt dat de in het plan voorgestane functiewijziging, waarbij de agrarische functie wordt beëindigd ten gunste van uitbreiding van de verblijfsrecreatieve functie, hiermee in strijd is. Daarbij is mede van belang dat de raad in dat verband aan een deel van de gronden de bestemming "Natuur" heeft toegekend.

Ook de Nota Ruimte voor een Vitaal Platteland zet in op een verbetering van landschappelijke kwaliteit en de agrarische functie in het gebied. In de Nota wordt expliciet aandacht besteed aan het functieveranderingsbeleid waarbij een reductie van 50% van de overige bedrijfsgebouwen dient te worden bereikt. Gelet op het in artikel 3, lid 3.2, onderdeel b, van de planregels maximaal toegestane bebouwingsoppervlak van 820 m2 is deze bebouwingsreductie verzekerd.

Gezien al het vorenstaande ziet de voorzitter in deze betogen geen aanleiding voor schorsing van het plan.

Verkeer en horeca

13. [verzoekers] betwisten de deugdelijkheid van het verkeerskundig rapport van 13 juni 2012 dat aan het plan ten grondslag is gelegd. Zij betogen - samengevat weergegeven - dat er ten onrechte van is uitgegaan dat reeds een hotel met congrescentrum aanwezig is, dat een bezettingsgraad van 60% niet reëel is in verband met een worstcasescenario, dat wordt uitgegaan van onjuiste verkeersgetallen, dat niet is uitgesloten dat de Prinsenlaan voor agrarisch verkeer zal worden gebruikt, dat het plangebied ook toegankelijk is voor passanten en dat geen rekening is gehouden met de verkeersbewegingen ten behoeve van de nabijgelegen landwinkel.

[verzoekers] betogen voorts dat in het plan ten onrechte niet is bepaald dat horeca-activiteiten uitsluitend ondergeschikt aan de verblijfsrecreatieve doeleinden zijn toegestaan, zodat zelfstandige horeca is toegestaan met de bijbehorende verkeersaantrekkende werking.

14. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels is, voor zover thans van belang, bepaald dat de gronden met de bestemming "Gemengd" zijn bestemd voor:

a. vergaderactiviteiten;

b. verblijfsrecreatieve activiteiten, voor zover sprake is van overnachtinggerelateerde activiteiten ten behoeve van het verblijf van gasten;

met daaraan ondergeschikt, ter ondersteuning van de verblijfsrecreatieve activiteiten:

c. horeca, voor zover sprake van ‘lichte’ en verblijfsrecreatief verwante activiteiten, zoals een kleinschalige eetgelegenheid ten behoeve van gasten en passanten, en voor zover behorend tot categorie 1 van deze planregels deel uitmakende Staat van Horeca-activiteiten.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4, van de planregels, geldt dat de oppervlakte ten behoeve van ondersteunende horeca-activiteiten maximaal 20% van de totale bruto vloeroppervlakte van de gebouwen binnen de bestemming "Gemengd" omvatten. Nu bebouwing tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 820 m² is toegestaan, resulteert dit in een maximale oppervlakte van 164 m² die ten behoeve van horeca-activiteiten kan worden aangewend.

15. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de verkeerskundige situatie ten gevolge van het plan. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkeerskundige beoordeling Kruispunt Prinsenlaan - N234, Hotel ’t Koningsbed" van 13 juni 2012 (hierna: het rapport).

16. De voorzitter is gelet op het bepaalde in de planregels van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ondergeschiktheid van de horeca-activiteiten in de planregels voldoende is gewaarborgd. Ter zitting is door de raad erkend dat in het rapport bij de toename van het aantal kamers ten onrechte is vermeld dat in het nieuwe gebouw 11 tot 15 kamers zullen worden gerealiseerd. In het kader van het hanteren van een worstcasescenario had uitsluitend het getal 15 moeten worden genoemd. Evenwel is, zo heeft de raad ter zitting toegelicht, in de berekening wel uitgegaan van 15 kamers. [verzoekers] hebben dit niet bestreden. Voorts heeft de raad toegelicht dat de gemiddelde bezettingsgraad van 60% ontleend is aan een schatting van de exploitant van Het Koningsbed, waarbij de raad erop heeft gewezen dat het landelijk gemiddelde 41,7% bedraagt. Voorts is bij de berekening geen rekening gehouden met dubbelgebruik maar is het aantal motorvoertuigen ten behoeve van zakelijke bijeenkomsten waarbij tevens wordt overnacht separaat in de berekening betrokken, aldus de raad. Tot slot heeft de raad erop gewezen dat gelet op de maximale belastinggraad van het kruispunt, waarbij wordt ontsloten op de provinciale weg N234, een mogelijke toename met enige voertuigbewegingen door agrarisch verkeer, mede gelet op de oppervlakte van de agrarische gronden, de uiteindelijke uitkomst van het onderzoek niet zal wijzigen.

Gelet op deze toelichting ter zitting, waarbij de raad voorts nog heeft gesteld dat het gebied fungeert als een belangrijk recreatief fiets- en wandelgebied zodat passanten niet zonder meer met de auto zullen komen, alsmede gelet op de resultaten van het onderzoek, waarin staat dat ruim onder de maximale belastinggraad van 0,85 wordt gebleven en dat tevens de gemiddelde wachttijd voor het afslaan op de provinciale weg aanvaardbaar is, ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het verkeersaspect aanvaardbaar is. In dit betoog ziet de voorzitter dan ook geen aanleiding voor schorsing van het plan.

Vleermuizen en faunapassage

17. [verzoekers] betogen dat niet vaststaat dat het plan op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) uitvoerbaar is vanwege de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen. Voorts betogen zij dat in het plan ten onrechte niet door middel van een koppeling met het natuurontwikkelingsplan is bepaald dat een faunapassage ten behoeve van dassen dient te worden aangelegd, terwijl de raad heeft aangegeven dit wel noodzakelijk te achten. Volgens [verzoekers] is het kostenverhaal van de aanleg van de faunapassage hierdoor niet verzekerd en schiet de financiële onderbouwing van het plan tekort.

18. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een eventuele procedure hieromtrent. Dat doet er evenwel niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

19. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Vleermuisonderzoek Prinsenlaan 80 te Groenekan in de gemeente De Bilt", opgesteld door Econsultancy op 12 september 2012. In het rapport staat dat in totaal vijf veldbezoeken hebben plaatsgevonden in de periode mei tot eind september 2012. De conclusie van het onderzoek luidt dat zich in het plangebied geen vaste rust- of verblijfplaatsen bevinden van vleermuizen zodat geen sprake zal zijn van overtreding van de verbodsbepalingen in de Ffw. De voorzitter ziet gelet op de uitkomst van het onderzoek geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

20. Ten aanzien van het ontbreken van een verplichting in het plan om een faunapassage ten behoeve van dassen aan te leggen, heeft de raad erop gewezen dat de aanleg niet is vereist in het kader van de Ffw en dat het natuurontwikkelingsplan geen onderbouwing van het plan betreft. De voorzitter ziet, in aanmerking genomen hetgeen [verzoekers] hebben betoogd, geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is.

Gelet hierop behoeft hetgeen in dit verband omtrent het kostenverhaal is aangevoerd geen bespreking.

Conclusie

21. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Proceskosten

22. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Fenwick
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2013

608.