Uitspraak 201207702/1/R2


Volledige tekst

201207702/1/R2.
Datum uitspraak: 17 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en beweerdelijk anderen, wonend te Vorden, gemeente Bronckhorst,
2. [appellant sub 2], wonend te Zwolle, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend onderscheidelijk gevestigd te Vorden, gemeente Bronckhorst,

en

de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Wientjesvoort-Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Enschede, en de raad vertegenwoordigd door G.H. Knoef-Vruggink en M. Jolink zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende] vertegenwoordigd door J.M. Akkermans en M.A. Rozenboom.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de realisatie van recreatiewoningen en de aanleg van een beekdal. Voorts beoogt de raad met het plan de renovatie van een bestaande monumentale woning met heroprichting van de daarbij behorende schuur mogelijk te maken.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die op het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.1. [appellant sub 2] stelt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat nu hij opvolger onder algemene titel is van [wijlen mevrouw] zijn belang eerst na de afloop van de terinzagelegging bij het plan betrokken raakte. Dat heeft volgens [appellant sub 2] tot gevolg dat hij verschoonbaar geen zienswijze op het plan heeft ingediend.

2.2. Vaststaat dat [appellant sub 2] geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Voorts staat vast dat [appellant sub 2] geruime tijd na afloop van de periode waarin het ontwerpplan ter inzage gelegen heeft, onder algemene titel eigenaar geworden is van een perceel dat is gelegen binnen het plangebied. Anders dan de raad heeft betoogd doet de verkrijging onder algemene titel er niet aan af dat het belang van [appellant sub 2] eerst na deze verkrijging bij het plan betrokken raakte. [appellant sub 2] kan derhalve redelijkerwijs niet worden verweten geen zienswijze naar voren gebracht te hebben. Het beroep is ontvankelijk.

3. In het beroepschrift van [appellant sub 1] en anderen staat dat het beroep tegen het vaststellingsbesluit mede namens de, verder niet bij name genoemde, bezwaarmakers van het landgoed "Oude Voorde" wordt ingediend. Uit de stukken blijkt niet dat [appellant sub 1] gemachtigd is namens deze bezwaarmakers om beroep in te stellen. Bij brief van 9 augustus 2012 is [appellant sub 1] gewezen op dit verzuim en is in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Daarbij is vermeld dat, indien niet binnen de gestelde termijn een ondertekende verklaring van bedoelde bezwaarmakers wordt toegezonden, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard. [appellant sub 1] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet tijdig aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in verzuim is geweest. Gelet hierop is het beroep, voor zover beweerdelijk ingediend namens de bezwaarmakers van het landgoed "Oude Voorde", niet-ontvankelijk. Het beroep is ontvankelijk voor zover dit door [appellant sub 1] is ingediend.

Voorbereiding van het plan

4. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Daarbij voert [appellant sub 1] aan dat niet alle informatie aan de raad is verstrekt dan wel niet alle op het plan betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen.

4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat in deze bepaling enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

4.2. Niet gebleken is dat ten tijde van de terinzagelegging niet alle voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan redelijkerwijs nodige stukken ter inzage hebben gelegen. Voorts is door [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de raad of enig ander geen kennis heeft kunnen nemen van de op het plan betrekking hebbende stukken.

[appellant sub 1] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het plan overigens niet overeenkomstig de wettelijke procedure is voorbereid, zodat niet kan worden geoordeeld dat het plan in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

Ecologische Hoofdstructuur

5. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan tot onaanvaardbare aantasting van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) leidt.

Daartoe voert [appellant sub 3] onder meer aan dat de raad ten onrechte het onder het vorige plan toegestane gebruik als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een significante aantasting van de in het plangebied aanwezige wezenlijke kenmerken. Volgens [appellant sub 3] had de raad bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke aantasting moeten uitgaan van de feitelijke situatie. Het plan is gelet hierop in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland, zo stelt [appellant sub 3].

5.1. Ingevolge artikel 19.1 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: RVG), zoals die luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, zijn binnen een bestemmingsplan geen bestemmingen toegestaan die wezenlijke kenmerken van het gebied, als omschreven in de streekplan uitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur", significant aantasten.

De toelichting van de RVG vermeldt dat de kernkwaliteiten van een bepaald gebied gelijk zijn aan de door het college van gedeputeerde staten geformuleerde natuurdoelstelling voor dat gebied. Dit houdt in dat niet alleen de aanwezige natuurwaarden worden beschermd, waaronder bijvoorbeeld worden begrepen het areaal en de kwaliteit van de bestaande natuur- bos- en landschapswaarden, maar ook de door het college van gedeputeerde staten nagestreefde natuurwaarden.

De toelichting vermeldt voorts dat de kernkwaliteiten en omgevingscondities die gelden binnen de EHS zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur". Uit de verbeelding behorende bij deze streekplanuitwerking blijkt dat het plangebied is aangeduid als "EHS verweving".

5.2. Bij de beoordeling of sprake is van significante aantasting van wezenlijke kenmerken als bedoeld in artikel 19.1 van de RVG heeft de raad een vergelijking gemaakt tussen de openluchtrecreatie die het vorige bestemmingsplan mogelijk maakte en de ontwikkelingen die in het plan zijn voorzien. Op grond van deze beoordeling heeft de raad geconcludeerd dat in het plangebied geen sprake is van een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken.

5.3. Niet in geschil is dat het plangebied al geruime tijd niet meer in gebruik is voor openluchtrecreatie. Uit het Inrichtingsplan Wientjesvoort-Zuid van Pouderoyen en compagnons van juni 2011 blijkt dat het plangebied zich kenmerkt door groen en de aanwezigheid van waardevolle bomen. Het plangebied is vrijwel geheel onbebouwd. Het plan voorziet in de bouw van dertig recreatiewoningen in het plangebied, waarbij het plan nieuwe functies mogelijk maakt ten opzichte van de huidige situatie. Nu artikel 19.1 van de RVG uitgaat van wezenlijke en bestaande kenmerken, moet worden vastgesteld dat de raad ten onrechte bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de in het plangebied aanwezige wezenlijke kenmerken een niet bestaande situatie als uitgangspunt heeft genomen. De raad heeft zich dusdoende ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken tot gevolg heeft.

Voor zover de raad ter zitting onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2011, in zaaknummer 201003023/1/R2, heeft betoogd dat de toegepaste manier van beoordelen reeds eerder is aanvaard, wijst de Afdeling erop dat de RVG in dat geval niet van toepassing was.

Overigens merkt de Afdeling op dat het standpunt van de raad dat is voldaan aan de voorwaarden uit de RVG door de in het inrichtingsplan opgenomen maatregelen niet zou kunnen worden gevolgd omdat de uitvoering van dat inrichtingsplan niet in het plan is verzekerd en het plan ook anderszins geen regels bevat ter waarborging van aanwezige wezenlijke kenmerken als bedoeld in artikel 19.1 RVG.

Het betoog slaagt.

6. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19.1, eerste lid, van de RVG. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Hoewel [appellant sub 2] slechts opkomt tegen het plandeel met de bestemming "Bos" voor zover betreffende zijn perceel, ziet de Afdeling aanleiding om het beroep van [appellant sub 2] gegrond te verklaren nu voornoemde vernietiging ziet op een fundamenteel gebrek in het plan.
Gelet op de aard van de vernietiging behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] geen bespreking.

7. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten aan de zijde van [appellant sub 1] is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover dat beweerdelijk mede namens bezwaarmakers landgoed "Oude Voorde" is ingediend, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 2], [appellanten sub 3] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 24 mei 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Wientjesvoort-Zuid".

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten van:

[appellanten sub 3] tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

en van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhondertweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:

€ 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellanten sub 3] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,

€ 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen,

€ 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013

458-779.