Uitspraak 201208049/1/R2


Volledige tekst

201208049/1/R2.
Datum uitspraak: 10 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Gelderse Natuur- en Milieufederatie (hierna: GMF), gevestigd te Arnhem,
appellante,

en

de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2012, nr. 60-2012, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] Klarenbeek" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft GMF beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

GMF heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar GMF, vertegenwoordigd door ir. B.H.J.D. Oosting, en de raad, vertegenwoordigd door T. van Essen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een uitbreiding van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te Klarenbeek, waar [belanghebbende] eigenaar van is.

2. GMF kan zich niet met het plan verenigen. Zij betoogt dat het plan in strijd is met het regionale en gemeentelijke beleid, zoals dat is neergelegd in de Regionale structuurvisie Stedendriehoek 2030 (hierna: de structuurvisie Stedendriehoek), de Regionale structuurvisie De Voorlanden (hierna: structuurvisie De Voorlanden), het Landschapsontwikkelingsplan van Veluwe tot IJssel (hierna: het LOP) en het Groot Apeldoorns Landschapskookboek. Hiertoe voert zij aan dat het plan ten onrechte de groene kernkwaliteiten van het gebied niet versterkt. Volgens haar vormen de in het plan voorziene gebouwen en bouwwerken en de beoogde houtsingel een inbreuk op de openheid van het landschap. Zij wijst in dit verband tevens op de voorziene kassen, teeltondersteunende voorzieningen, antenne-installaties, dependances en de mogelijkheid om middels een afwijkingsbevoegdheid paardenbakken te realiseren. Voorts kan GMF zich er niet mee verenigen dat in het plan de mogelijkheid wordt geboden om de bedrijfswoning te vergroten tot 700 m³ of te splitsen. Volgens GMF zijn de ruimtelijke effecten van de voorziene ontwikkelingen onvoldoende in ogenschouw genomen en heeft de raad een goede ruimtelijke inpassing van het plan ten onrechte niet in het plan verzekerd. Verder voert GMF aan dat het plan niet in overeenstemming is met het in de structuurvisie De Voorlanden neergelegde principe van een brede integrale ontwikkeling van het platteland, nu het plan geen verdere verbreding van de bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt door middel van nevenfuncties met een recreatief of educatief doel. Bovendien heeft de raad ten onrechte in het kader van de voorbereiding van het plan geen overleg gevoerd met GMF. Dit is in strijd met de structuurvisie De Voorlanden en het LOP, zo stelt zij.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met het regionale en gemeentelijke beleid, nu het plan de agrarische functie van het platteland versterkt en strekt tot behoud van de groene kernkwaliteiten. Voorts stelt de raad dat hij niet gebonden is aan het LOP, nu dit beleid niet door de raad van de gemeente Apeldoorn is vastgesteld.

2.2. Voor zover GMF betoogt dat het plan in strijd is met het LOP overweegt de Afdeling dat in het LOP het intergemeentelijke landschapsbeleid van de gemeenten Epe, Heerde en Voorst is vastgelegd. Het LOP is niet vastgesteld door de raad van de gemeente Apeldoorn. Evenmin is gebleken dat het plan directe gevolgen heeft voor de in het LOP neergelegde beleidsdoelen. Gelet hierop heeft de raad terecht gesteld dat hij niet is gebonden aan het beleid dat is neergelegd in het LOP. Het betoog dat het plan in strijd is met het LOP kan dan ook reeds hierom niet slagen.

2.3. Ten aanzien van het overige door GMF genoemde beleid overweegt de Afdeling het volgende. In de structuurvisie Stedendriehoek zijn de beleidsvoornemens alsmede de toelichting op en onderbouwing van het ruimtelijk beleid voor het zogenoemde bundelingsgebied van de Stedendriehoek, ruwweg het gebied binnen de driehoek Apeldoorn, Zutphen en Deventer, vastgelegd. Het plangebied ligt blijkens de beleidskaart behorende bij de structuurvisie Stedendriehoek in het bundelingsgebied en in het gebied dat is aangeduid als "landelijk gebied, verbrede ontwikkeling". In de Aanvulling Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 zijn verschillende beleidsuitspraken uit de structuurvisie De Voorlanden tevens van toepassing verklaard voor het bundelingsgebied, waaronder het beleid met betrekking tot het versterken van de groene kernkwaliteit en het beleid met betrekking tot het versterken van de kernkwaliteiten van het platteland, te weten de onderdelen landbouw, toerisme en vitaliteit.

In de structuurvisie De Voorlanden staat vermeld dat ontwikkeling van de sector landbouw gepaard moet gaan met behoud en mogelijke versterking van de groene kernkwaliteiten. De Stedendriehoek zet waar mogelijk in op het bieden van ruimte voor schaalvergroting en intensiveringen die de landbouw nodig heeft om zich economisch te versterken. Naast schaalvergroting wordt verbreding gefaciliteerd. Dit gebeurt onder meer door het planologisch mogelijk maken van nevenactiviteiten ter plaatse van agrarische bedrijven, zo staat in de structuurvisie De Voorlanden.

2.4. Weliswaar maakt het plan geen nevenactiviteiten ter plaatse van de onderhavige varkenshouderij mogelijk, maar het heeft wel door middel van de voorziene schaalvergroting tot doel het agrarische bedrijf te laten voortbestaan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het gemeentelijke en regionale beleid met betrekking tot het behoud van de kernkwaliteiten van het platteland.

2.5. Wat betreft de groene en landschappelijke kernkwaliteiten van het gebied is van belang dat in de plantoelichting is vermeld dat de omgeving van het plangebied zich kenmerkt door een grote mate van openheid. Om de openheid te behouden is aangesloten bij de verkavelingsrichting van de reeds bestaande stal en de andere gebouwen op het perceel, is de maximale bouwhoogte voor teeltondersteunende voorzieningen beperkt tot maximaal 1,5 meter en mogen deze voorzieningen alleen worden gebouwd binnen het bouwvlak. Voorts kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 3, lid 3.3, van de planregels, nadere eisen stellen aan de situering van de bebouwing binnen het bouwvlak en de oppervlakte per gebouw teneinde de bebouwing in een compacte eenheid te situeren, voor zover dit noodzakelijk is voor een landschappelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare en verantwoorde inpassing in de omgeving. Verder biedt het plan noch voor dependances noch voor de tweede woning die ontstaat door een eventuele splitsing mogelijkheden om de maximaal te bebouwen oppervlakte uit te breiden. Daarnaast heeft de gemeente met de varkenshouder een overeenkomst gesloten met betrekking tot de landschappelijke inpassing van de varkenshouderij. Om een groene inpassing van de varkenshouderij te waarborgen is voorts in het plan een groensingel voorzien en is een op het perceel aanwezige solitaire sierboom door middel van de planregels beschermd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan voor het overige niet noodzakelijk is de aanleg en het beheer van de landschappelijke inpassing in het plan te regelen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Het betoog van GMF dat de raad de landschappelijke inpassing van het plan ten onrechte niet in het plan heeft verzekerd volgt de Afdeling dan ook niet.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het gemeentelijke en regionale beleid tot het behoud van de groene kernkwaliteiten van het gebied.

2.6. Voor zover GMF betoogt dat de raad in strijd met de structuurvisie De Voorlanden in het kader van de voorbereiding van het plan geen overleg heeft gevoerd met GMF, overweegt de Afdeling dat uit de structuurvisie De Voorlanden niet blijkt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling in het bundelingsgebied overleg moet voeren met GMF. Het betoog dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld zonder in het kader van de voorbereiding van het plan overleg te voeren met GMF, slaagt dan ook niet.

2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen GMF heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met het regionale en gemeentelijke beleid. Het betoog faalt.

3. Daarnaast voert GMF aan dat een deel van het bouwvlak ten onrechte is gesitueerd in een gebied dat is aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Volgens haar is dit in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland van 15 december 2010 (hierna: de Verordening).

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met de Verordening, omdat het plan niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen ter plaatse van de EHS.

3.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Verordening, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden in een bestemmingsplan in een gebied gelegen binnen de EHS geen bestemmingen toegestaan waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het Waterplan Gelderland 2010-2015, welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast. De geometrische plaatsbepaling van deze gebieden is vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9925.PV00003-0003 en is verbeeld op de bij deze verordening behorende kaart EHS.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het bepaalde in de verordening niet van toepassing op ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening bestaande rechten.

Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder c, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn als bestaande rechten als bedoeld in artikel 25 eerste lid, aan te merken rechten op grond van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, inclusief de daarin opgenomen vrijstellings-, wijzigings- en uitwerkingsmogelijkheden, voor zover dat plan door gedeputeerde staten is goedgekeurd.

3.3. Op de bij de Verordening behorende kaart EHS is een deel van het plangebied aangewezen als EHS natuur. GMF stelt voorts terecht dat het plan deels ter plaatse van het gebied dat is aangewezen als EHS bouwmogelijkheden biedt. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Het Woud", vastgesteld door de raad op 20 november 1997 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van de provincie Gelderland op 7 juli 1998, bood, gelet op de situering van het bouwvlak, aldaar evenwel ook reeds bouwmogelijkheden die bovendien ook zijn benut. Gelet op artikel 25 van de Verordening is dan ook sprake van een bestaand recht. Nu de Verordening niet van toepassing is op ten tijde van de inwerkingtreding van de Verordening bestaande rechten, heeft de raad terecht gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met artikel 19 van de Verordening.

Voor zover GMF ter zitting heeft betoogd dat de raad niettemin, ondanks de verenigbaarheid met de Verordening, had moeten afzien van het bieden van bouwmogelijkheden ter plaatse van de EHS, wordt overwogen dat ter zitting is gebleken dat het bouwvlak ter plaatse van de EHS ten opzichte van het vorige plan is verkleind. De raad heeft alleen de bouwmogelijkheden behouden die door de plaatsing van een mestzak reeds waren benut. Niet aannemelijk is dat de gronden ter plaatse voor natuur ontwikkeld gaan worden, nu hiervoor geen concrete plannen bestaan, zo heeft de raad toegelicht. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, ondanks de verenigbaarheid met de Verordening op dit punt, in redelijkheid had moeten afzien van het bieden van bouwmogelijkheden ter plaatse van de EHS. Het betoog van GMF faalt.

4. GMF kan zich niet verenigen met de grootte van het bouwvlak. GMF betoogt dat het plan op dit punt in strijd is met de Reconstructiewet concentratiegebieden en het Reconstructieplan Veluwe van 30 maart 2005 (hierna: het Reconstructieplan). Hiertoe voert zij aan dat het plan niet voldoet aan de eis in het Reconstructieplan dat het bouwvlak voor een intensieve veehouderij in verwevingsgebied maximaal 1 ha groot mag zijn, nu blijkens de verbeelding het bouwvlak 2,2 ha groot is. Dat in het plan de oppervlakte van bedrijfsgebouwen is gemaximeerd, neemt de strijd met het Reconstructieplan op dit punt niet weg, aldus GMF. In dit verband wijst GMF tevens op de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels op grond waarvan de bedrijfsbebouwing kan worden vergroot.

Volgens GMF heeft de raad bovendien niet onderbouwd waarom een bouwvlak van 2,2 ha noodzakelijk is, terwijl de bedrijfsgebouwen een maximale oppervlakte mogen hebben van 0,7 ha. De raad heeft nagelaten te motiveren welk gebruik op de resterende 1,5 ha is voorzien en welke gevolgen dit gebruik heeft voor de omgeving.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met het Reconstructieplan, omdat in het plan is geregeld dat bedrijfsgebouwen niet groter mogen zijn dan 0,7 ha, waarvan 0,6 ha een veestal mag zijn. Bovendien kan de afwijkingsbevoegdheid alleen worden toegepast om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn. De raad stelt dat het aantal dieren bij aanwending van de wijzigingsbevoegdheid daarom niet kan worden vergroot. De afwijkingsbevoegdheid is dan ook in overeenstemming met het beleid dat is neergelegd in het Reconstructieplan, zo stelt de raad.

4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven, met dien verstande dat een gebruik als intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij".

Ingevolge lid 3.2, voor zover van belang, bedraagt de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen en overkappingen 0,7 ha en bedraagt de maximale oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 2500 m².

Ingevolge lid 3.5.1 mag ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" niet meer dan 0,7 hectare van de bebouwing binnen het bouwvlak voor intensieve veehouderij gebruikt worden, met dien verstande dat de (bruto)oppervlakte van de gebouwen die (mede) worden gebruikt als veestal niet meer mag bedragen dan 0,6 hectare.

Ingevolge lid 3.5.2, voor zover van belang, is het houden van vee in gebouwen en onder overkappingen uitsluitend toegestaan op de begane grond.

Ingevolge lid 3.6.1 kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het in artikel 3, lid 3.5, bepaalde teneinde de oppervlakte aan bebouwing die voor de intensieve veehouderij en de oppervlakte aan bebouwing die als veestal in gebruik is te vergroten, indien

a. de vergroting aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan wettelijke eisen van dierenwelzijn en/of veterinaire gezondheid;

b. geen significant negatief effect optreedt voor de instandhoudingsdoelstellen van Natura 2000-gebieden als gevolg van de depositie van ammoniak;

c. als gevolg van de vergroting geen onevenredige geurhinder optreedt voor woningen van derden;

d. de vergroting geen onevenredig negatief effect heeft op de waterhuishouding;

e. de vergroting er niet toe leidt dat meer dan 1 hectare van de bebouwing binnen het bouwvlak voor intensieve veehouderij gebruikt wordt.

4.3. Blijkens de bij het reconstructieplan behorende 1:25.000 kaarten waarop op perceelsniveau de zonering intensieve veehouderij is aangeduid, ligt het plangebied in verwevingsgebied.

In het reconstructieplan is ten aanzien van verwevingsgebieden, voor zover van belang, het volgende beleid opgenomen. Bouwblokken voor bedrijven met intensieve veehouderij mogen voor het deel dat gebruikt wordt ten behoeve van de intensieve veehouderij maximaal 1 ha groot worden, met uitzondering van de zogenoemde ‘sterlocaties’. Bestaande bouwblokken die groter zijn dan 1 ha worden gerespecteerd. Uitbreiding van het bouwblok groter dan 1 ha is alleen aanvaardbaar als de uitbreiding aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, dus om de dieren meer ruimte te geven zonder dat er sprake is van toename van het aantal dierplaatsen.

In het reconstructieplan wordt ingevolge de begrippenlijst onder bouwblok verstaan: een deel van een bestemmingsplan bestemd voor de vestiging van een agrarisch bedrijf met toebehoren als gebouwen, erf, enzovoort.

4.4. Blijkens de verbeelding voorziet het plan ter plaatse van het perceel [locatie] in een bouwvlak van ongeveer 2,2 hectare. Gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels gelezen in samenhang met de verbeelding is ter plaatse van het hele bouwvlak het gebruik als intensieve veehouderij toegestaan. Het betoog van GMF dat het plan reeds daarom in strijd is met het in het reconstructieplan opgenomen beleid dat het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt ten behoeve van een intensieve veehouderij in verwevingsgebieden maximaal 1 ha groot mag zijn, slaagt echter niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Afgezien van het antwoord op de vraag of de raad aan het voornoemde beleid is gebonden, bedraagt de maximale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen ingevolge de planregels 0,7 ha, waarvan maximaal 0,6 hectare als veestal kan worden gebruikt. Voorts bedraagt de maximale oppervlakte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ingevolge voornoemde planregels 0,25 ha. Zelfs indien deze bouwwerken, waaronder ingevolge de planregels tevens mestsilo’s, sleufsilo’s en overige silo’s zijn begrepen, in het licht van het reconstructieplan als onderdeel van de intensieve veehouderij moeten worden aangemerkt, dan kan het bouwvlak in dit geval voor maximaal 0,95 ha ten behoeve van de intensieve veehouderij worden gebruikt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat is gebleken dat in dit geval het onbebouwde deel van het erf niet ten behoeve van het houden van dieren wordt gebruikt.

Bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid is het deel van het bouwvlak dat kan worden gebruikt ten behoeve van de intensieve veehouderij, indien de voorziene bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tevens als onderdeel van de intensieve veehouderij moeten worden aangemerkt, wel groter dan 1 ha. De afwijkingsbevoegdheid kan evenwel alleen worden toegepast, indien de vergroting aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan wettelijke eisen van dierenwelzijn of veterinaire gezondheid. De raad heeft ter zitting uitgelegd dat uit deze eis voortvloeit dat de aanwending van de afwijkingsbevoegdheid niet kan leiden tot een uitbreiding van het aantal dieren. De Afdeling acht deze uitleg van de planregels niet onjuist. Ingevolge het in het reconstructieplan neergelegde beleid is uitbreiding van het bouwblok groter dan 1 ha aanvaardbaar als de uitbreiding aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, dus om de dieren meer ruimte te geven zonder dat er sprake is van toename van het aantal dierplaatsen. De Afdeling volgt daarom evenmin het betoog van GMF dat de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels, in strijd is met het voornoemde beleid uit het reconstructieplan.

4.5. Voor zover GMF betoogt dat de omvang van het bouwvlak, gelet op de bouwmogelijkheden, onevenredig groot is, wordt overwogen dat de raad heeft gesteld dat met het oog op de bedrijfsvoering in het plan een bouwvlak van ongeveer 2,2 ha is voorzien. Hiertoe heeft de raad ter zitting uiteengezet dat de voorziene stal op enige afstand van de bestaande stal moet worden gebouwd in verband met de eisen voor brandveiligheid. Voorts is het noodzakelijk gebleken om tussen de bedrijfsgebouwen manoeuvreerruimte te bieden teneinde de bereikbaarheid van de stallen te verbeteren. Gelet op deze toelichting van de zijde van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwvlak gelet op de bouwmogelijkheden onevenredig groot is.

5. GMF betoogt voorts dat het plan in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Zij voert hiertoe aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de voorziene uitbreiding zal leiden tot significant negatieve effecten op het gebied Empese en Tondense Heide.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot significant negatieve effecten op de Empese en Tondense Heide.

5.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid, maakt het bestuursorgaan, voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

5.3. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de raad onderzoek verricht naar de gevolgen van de voorziene intensieve veehouderij voor de omgeving. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Milieueffectrapport "[locatie] Klarenbeek", gedateerd juli 2011 (hierna: het milieueffectrapport). In het milieueffectrapport is geconcludeerd dat de voorziene intensieve veehouderij niet leidt tot significante gevolgen op het Natura 2000-gebied Veluwe. GMF heeft deze conclusie niet bestreden.

Het gebied Empese en Tondense Heide maakt deel uit van het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen. De afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen bedraagt ongeveer 4 kilometer. Het Natura 2000-gebied Veluwe ligt op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer tot het plangebied. In aanmerking nemende de omvang van de voorziene uitbreiding en de omstandigheid dat het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen ongeveer 1,5 kilometer verder ligt van het plangebied dan het Natura 2000-gebied Veluwe waarvoor het plan niet leidt tot significante gevolgen, heeft de raad gesteld dat tevens significante effecten ten gevolge van het plan op het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen uitgesloten zijn. GMF heeft niet onderbouwd waarom dit standpunt van de raad onjuist is. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtstreeks in het plan voorziene uitbreiding in strijd is met artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog faalt.

6. Voorts stelt GMF dat de voorziene intensieve veehouderij onevenredige effecten zal hebben voor de waterhuishouding.

6.1. In de plantoelichting is een paragraaf opgenomen met betrekking tot de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Hierin is vermeld dat de nieuw te realiseren bebouwing niet ligt in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Bovendien zal ten gevolge van het plan niet meer dan de landelijke afvoernorm worden geloosd op het oppervlaktewater. Af te voeren hemelwater wordt zo veel mogelijk geïnfiltreerd in de bodem, zo staat in de plantoelichting. Voorts heeft de raad uiteengezet dat het grondwaterverbruik van de voorziene veehouderij geen wezenlijk negatieve gevolgen met zich brengt. Nu GMF zijn stelling dat het plan onevenredige effecten zal hebben voor de waterhuishouding op geen enkele wijze heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, gelet op het voorgaande, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene intensieve veehouderij geen onevenredige effecten zal hebben op de waterhuishouding. Het betoog faalt.

7. GMF betoogt tot slot dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht welke gevolgen de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels, kan hebben voor het milieu en de natuur.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu en de natuur, nu met het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid het aantal dieren niet kan worden vergroot.

7.2. In de Aanvulling op het Milieueffectrapport, gedateerd januari 2012, is vermeld dat de afwijkingsmogelijkheid voor een uitbreiding in verband met dierenwelzijn geclausuleerd is. Toepassing is alleen mogelijk onder voorwaarden die er met name toe strekken dat de milieugevolgen in afdoende mate binnen de perken blijven en in essentie niet anders worden dan in het Milieueffectrapport beschreven. In de Aanvulling op het Milieueffectrapport staat dat het mede gezien de beperkte, fysieke en kwantitatieve uitbreiding die dan mogelijk is, niet nodig is de gevolgen specifiek te onderzoeken in het Milieueffectrapport. Door de gestelde voorwaarden is de uitkomst immers bij voorbaat duidelijk, zo staat in de Aanvulling op het Milieueffectrapport.

7.3. De Afdeling overweegt dat met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid de uitbreiding van de bebouwing die wordt gebruikt ten behoeve van de intensieve veehouderij tot 1 hectare in beginsel planologisch aanvaardbaar moet worden geacht. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan, en niet eerst bij de toepassing van de afwijkingsvoorwaarden, moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door de toepassing van deze bevoegdheid planologisch aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad de vraag of de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid gevolgen kan hebben voor het milieu en de natuur niet mogen afdoen met de enkele verwijzing naar de afwijkingsvoorwaarden. Het had op de weg van de raad gelegen in zoverre reeds bij de vaststelling van het plan nader onderzoek naar deze gevolgen te doen. Het plan is in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.

8. In hetgeen GMF heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels betreft, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

In hetgeen GMF voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het de overige plandelen betreft strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.

9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Apeldoorn van 21 juni 2012, nr. 60-2012, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Apeldoorn op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen, voor zover het betreft het onder II. genoemde plandeel, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. gelast dat de raad van de gemeente Apeldoorn aan de stichting Stichting Gelderse Natuur- en Milieufederatie het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Westland
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2013

683