Uitspraak 201110836/1/A4


Volledige tekst

201110836/1/A4.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
2. [[appellanten sub 2]] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
3. [appellant sub 3] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
4. [appellant sub 4] (hierna: [appellant sub 4]), wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een honden- en kattenpension annex paardenhouderij aan [locatie] te Heeswijk-Dinther.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], het college en vergunninghoudster hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, [appellant sub 3] en G.A.M. van Zutphen-de Mol, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Laat, werkzaam bij de gemeente, en door ing. P.A. Jans, werkzaam bij het RMB, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door haar [vennoot], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, ing. G. van Pelt en ing. J.M.A. Clemens, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

1.1. Het beroep van [appellant sub 3] is mede ingesteld door [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B]. Zij hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerpbesluit. Niet is gebleken dat hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van [appellant sub 3] is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B].

2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om verlening van de vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

4. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] stellen dat het college de aanvraag om een revisievergunning ten onrechte niet wegens strijd met het bestemmingsplan heeft geweigerd. Volgens hen is het bedrijf zowel onder het huidige als het nieuwe bestemmingsplan op het perceel niet toegestaan. Volgens [appellant sub 3] valt een trimsalon onder detailhandel, hetgeen niet is toegestaan in het buitengebied.

4.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.

4.2. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behelst geen verplichting maar een bevoegdheid de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Niet in geschil is dat de aangevraagde situatie op grond van het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan niet was toegestaan. Bij brief van 20 april 2011 heeft het college echter te kennen gegeven de vestiging van het honden- en kattenpension, waartoe de trimsalon behoort, op het perceel mogelijk te willen maken. Reeds hierom heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten om de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

5. [appellant sub 2], [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] vrezen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat in de huidige situatie reeds geluidhinder wordt ondervonden en het door Amitec opgestelde akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek hondenpension, [locatie] Heeswijk-Dinther" van 2 februari 2011 (hierna: het akoestisch rapport) dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet de werkelijke situatie weergeeft. In dit verband wordt gesteld dat de honden niet alleen blaffen als zij in de hokken zitten of worden uitgelaten, maar ook tijdens het halen en brengen. Verder wordt aangevoerd dat voor hondengeblaf ten onrechte is uitgegaan van een bronhoogte van 0,4 meter en dat onvoldoende duidelijk is of terecht is uitgegaan van twaalf blaffen per hond per uur.

5.1. Volgens het akoestisch rapport zal er organisatorisch naar worden gestreefd de honden tegelijkertijd twee uur buiten te laten zijn. Daarnaast worden volgens het rapport maatregelen getroffen om te voorkomen dat de honden onnodig gaan blaffen, zoals een schutting van 2,5 meter hoog om de speelweiden om visuele prikkels te voorkomen, toezicht bij de speelweiden en het niet naar buiten laten van honden indien dieren mogen worden opgehaald. Voorts is in het akoestisch rapport uitgegaan van twaalf blaffen per hond per uur gedurende de tijd dat de honden buiten mogen zijn. Volgens het akoestisch rapport zijn de gestelde geluidgrenswaarden in dat geval naleefbaar.

5.2. In het akoestisch rapport is gerekend met een gemiddelde bronhoogte voor honden van 0,4 meter. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomst van de berekeningen daardoor niet representatief is. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit is betrokken.

5.3. Volgens het deskundigenbericht zijn ten aanzien van de bedrijfsvoering geen maatregelen beschreven of opgelegd die het blaffen bij honden kunnen voorkomen, zodat het aantal van twaalf blaffen per hond per uur aan de lage kant is. In het deskundigenbericht wordt daarbij in aanmerking genomen dat de parkeerplaatsen op een relatief korte afstand van de speelweiden liggen, dat de bezoekers van de trimsalon en de activiteiten met paarden voor verstoring kunnen zorgen, alsook dat een bepaling over de tijdstippen van het halen en brengen van de honden ontbreekt. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht onjuist te achten. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat een aantal van twaalf blaffen per hond per uur in de aangevraagde en vergunde situatie representatief is. Het beroep van het college op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009 in zaak nr. 200804804/1/M2 treft geen doel, nu het oordeel in die zaak niet los kan worden gezien van de in die procedure ingebrachte informatie en de specifieke omstandigheden van dat geval. In die zaak waren binnen de inrichting veel voorzieningen en maatregelen getroffen om het blafgedrag van de honden tot een minimum te beperken, zodat in het licht van de voorhanden gegevens aannemelijk werd geacht dat een aantal van gemiddeld zes blaffen per hond per uur representatief was.

Gelet op het vorenstaande, staat niet vast dat een aantal van twaalf blaffen per hond per uur representatief is voor de aangevraagde en vergunde situatie, zodat onduidelijk is of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

De beroepsgrond slaagt.

6. Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, behoeven de overige beroepsgronden over geluid geen verdere bespreking.

7. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat met de aangevraagde situatie de verkeersoverlast in de omgeving zal toenemen, nu het aantal verkeersbewegingen toeneemt. [appellant sub 3] heeft ter zitting toegelicht dat reeds veel hinder wordt ondervonden van het verkeer van en naar de trimsalon. De toename van het aantal verkeersbewegingen heeft volgens hem een nadelig effect op al bestaande parkeerhinder op de openbare weg en de verkeersveiligheid voor onder meer fietsende jeugd.

7.1. Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en betreft niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de verkeersveiligheid konden voor het college dan ook geen aanleiding zijn om de gevraagde vergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden.

Ook het belang van het voorkomen of beperken van parkeer- en verkeershinder, zoals onder 7 omschreven, vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. Anders dan in eerdere uitspraken, is de Afdeling thans van oordeel dat ook dit belang niet het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer betreft. Anders dan in die eerdere uitspraken is overwogen, is er wat dit belang betreft geen plaats voor een aanvullende toets in het kader van de Wet milieubeheer ten opzichte van die andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant sub 3] stelt dat de in het bestreden besluit in het kader van geurhinder aangehouden afstanden niet overeenkomen met die tot zijn woning. Ter zitting heeft [appellant sub 3] toegelicht dat de kattenspeelplaats op 14 meter afstand van zijn woning ligt en dat hij geurhinder vanwege kattenuitwerpselen en -urine vreest.

8.1. Het college is er bij het nemen van het bestreden besluit terecht van uitgegaan dat honden en katten geen landbouwhuisdieren zijn, zodat de Wet geurhinder en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij daarop niet van toepassing zijn. De in het bestreden besluit genoemde afstanden hebben derhalve betrekking op de afstand tot de paardenverblijven, waarop de Wet geurhinder en veehouderij wel van toepassing is.

8.2. Ten aanzien van de kattenspeelplaats wordt overwogen dat de inrichting op grond van vergunningvoorschrift 1.1.1 schoon moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Specifieke voorschriften over het schoonhouden van de kattenspeelplaats ontbreken echter. Evenmin blijkt uit het bestreden besluit, noch uit het gestelde ter zitting dat het college over de geurhinder vanwege kattenuitwerpselen en -urine op de kattenspeelplaats een standpunt heeft ingenomen. Weliswaar heeft vergunninghoudster in een reactie op het deskundigenbericht gesteld dat de speelplaats dagelijks wordt gecontroleerd en schoongemaakt, maar dit is niet vastgelegd in de verleende vergunning. Gelet op het vorenstaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd dat voor onaanvaardbare geurhinder als gevolg van kattenuitwerpselen en -urine op de kattenspeelplaats, gelet op de korte afstand tot een woning van derden, niet behoeft te worden gevreesd.

De beroepsgrond slaagt.

9. Het beroep van [appellant sub 3] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zijn eveneens gegrond. Het besluit van 30 augustus 2011 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

10. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

[appellant sub 2] heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor een deskundige die aan hem een verslag heeft uitgebracht. Dit verslag is in de onderhavige procedure echter niet overgelegd, zodat het niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] betreft;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond:

III. verklaart de overige beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 30 augustus 2011;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellanten 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.222,08 (zegge: twaalfhonderdtweeëntwintig euro en acht cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 986,08 (zegge: negenhonderdzesentachtig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4].

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

628.