Uitspraak 201302307/1/V3


Volledige tekst

​201302307/1/V3.
Datum uitspraak: 22 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 maart 2013 in zaak nr. 13/4503 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de maatregel van bewaring gebrekkig is, omdat het terugkeerbesluit van 14 februari 2013 eerst is genomen nadat de vreemdeling op diezelfde datum in bewaring is gesteld.

2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de bewaring onrechtmatig is opgelegd nu aan de maatregel van bewaring geen terugkeerbesluit vooraf is gegaan. Ten onrechte verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2011 in zaak nr. 201101126/1/V3, aldus de vreemdeling. In die zaak moest de staatssecretaris nog enige tijd gegund worden om de uitvoeringspraktijk geheel in overeenstemming te brengen met de desbetreffende voorschriften van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) en was het terugkeerbesluit kort na de inbewaringstelling genomen. Nu de maatregel van bewaring en het terugkeerbesluit in de onderhavige zaak op 14 februari 2013 zijn uitgevaardigd, kan een beroep op de uitspraak van 10 mei 2011 de staatssecretaris niet baten aangezien hij geruime tijd heeft gehad om zijn uitvoeringspraktijk op orde te brengen en in overeenstemming te brengen met de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 waaruit blijkt dat een maatregel van bewaring uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. De maatregel van bewaring is derhalve onrechtmatig opgelegd, aldus de vreemdeling.

3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3) mag een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn benoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen.

Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn is inmiddels geïmplementeerd in artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Er bestaat geen grond over die bepaling anders te oordelen dan in voormelde uitspraak over artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn is geoordeeld.

3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 10 mei 2011 overwogen dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de oplegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht indien deze niet vooraf is gegaan door een terugkeerbesluit dan wel van een zodanig besluit vergezeld is gegaan en dat de inbewaringstelling van de vreemdeling in zoverre gebrekkig is. De rechtbank heeft in dit geval echter onvoldoende grond gezien om de oplegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat het terugkeerbesluit op een zodanig kort na de inbewaringstelling gelegen tijdstip is genomen dat ervan kan worden uitgegaan dit in samenhang met de maatregel van bewaring tot stand is gekomen.

3.2. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de voormelde uitspraak van 10 mei 2011 uitsluitend ziet op de situatie kort na het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn waarin de staatssecretaris nog enige tijd werd gegund de uitvoeringspraktijk in overeenstemming te brengen met de desbetreffende voorschriften van de Terugkeerrichtlijn. Nu van de staatssecretaris verwacht mag worden dat hij thans zijn uitvoeringspraktijk op orde heeft, leidt de omstandigheid dat het terugkeerbesluit eerst is genomen nadat de vreemdeling in bewaring is gesteld er toe dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens door de vreemdeling is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 februari 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 14 februari 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 maart 2013 in zaak nr. 13/4503;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.020,00 (zegge: tweeduizend twintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013

480-737.