Uitspraak 201205535/1/V4


Volledige tekst

201205535/1/V4.
Datum uitspraak: 12 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 mei 2012 in zaak nrs. 12/12677 en 12/12675 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tevens geweigerd haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zich, mede gelet op de brief van de behandelend psychiater van de vreemdeling van 11 mei 2012 (hierna: de brief van 11 mei 2012), onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ernst van de psychische klachten van de vreemdeling en het feit dat haar psychische situatie mogelijk van invloed is geweest op haar verklaringen over de gebeurtenissen in het land van herkomst. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, aldus de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat gelet op de brief van 11 mei 2012, in samenhang bezien met het advies van MediFirst van 27 maart 2012 (hierna: het MediFirst-advies), niet kan worden uitgesloten dat de psychische situatie van de vreemdeling van invloed is geweest op de door haar tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen.

De staatssecretaris betoogt dat de voorzieningenrechter, door een oordeel te geven over de mogelijkheid dat de psychische situatie van de vreemdeling van invloed is geweest op haar verklaringen tijdens het nader gehoor, buiten de grenzen van het geschil is getreden. De vreemdeling heeft in beroep alleen aangevoerd dat haar asielaanvraag vanwege haar psychische klachten had moeten worden behandeld in de verlengde asielprocedure, aldus de staatssecretaris.

Verder voert de staatssecretaris aan dat de behandelend psychiater in de brief van 11 mei 2012 niet heeft gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling zijn beïnvloed door haar psychische klachten. Het door de behandelend psychiater geschetste beeld van de psychische situatie van de vreemdeling komt overeen met hetgeen daarover in het MediFirst-advies is vermeld. In dat advies is geconcludeerd dat de vreemdeling kon worden gehoord, waarbij een aantal aanwijzingen omtrent de wijze van horen is gegeven. Bij het nader gehoor is daarmee rekening gehouden, aldus de staatssecretaris.

2.1. De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift van 25 april 2012, zoals nader toegelicht ter zitting bij de voorzieningenrechter, onder meer aangevoerd dat de staatssecretaris in het MediFirst-advies en de brief van 11 mei 2012 aanleiding had moeten zien nader medisch onderzoek te verrichten. De staatssecretaris zou zich met inachtneming van medisch onderzoek wellicht niet op het standpunt hebben gesteld dat haar asielrelaas ongeloofwaardig is, aldus de vreemdeling.

2.2. De rechter doet ingevolge artikel 8:69 van de Awb uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, waarbij hij ambtshalve de rechtsgronden aanvult en ambtshalve de feiten kan aanvullen. Nu de voorzieningenrechter was gehouden op de door de vreemdeling naar voren gebrachte gronden in te gaan en deze rechtsgronden aanvult, is hij met de in de grief bedoelde overwegingen niet buiten de grenzen van het aan hem voorgelegde geschil, bedoeld in artikel 8:69 van de Awb, getreden.

De grief faalt in zoverre.

2.3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling, voor indiening van haar asielaanvraag, op 27 maart 2012 laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van dit onderzoek, waarbij de vreemdeling is gezien door een verpleegkundige en een medisch adviseur, zijn weergegeven in het MediFirst-advies. Volgens dit advies zijn er beperkingen op grond van medische problematiek die van invloed kunnen zijn op het horen, namelijk dat de vreemdeling zich niet op haar gemak lijkt te voelen in een lawaaiige, drukke omgeving waar veel mannen aanwezig zijn. Hierdoor lijken spanningen toe te nemen, waardoor de vreemdeling zich mogelijk onvoldoende kan voorbereiden op haar gesprek. Verder is de vreemdeling mogelijk beperkt stressbestendig en zullen bij oplopende spanningen mogelijk een versnelde ademhaling of trillen optreden. Desalniettemin kan de vreemdeling volgens het MediFirst-advies worden gehoord. Daarbij dient wel rekening te worden gehouden met medische problematiek die van invloed kan zijn op de verklaringen van de vreemdeling. Indien mogelijk verdient het de voorkeur de vreemdeling te laten wachten in een kleinere, rustige wachtruimte. Door incidenten in het verleden geeft de vreemdeling er voorts de voorkeur aan om te worden gehoord door een vrouwelijke tolk en hoormedewerker. Bij oplopende spanningen en het ophalen van gedetailleerde herinneringen lijken pauzeren en de vreemdeling rustig en vriendelijk toespreken een goede uitwerking te hebben en de vreemdeling geeft ook aan op die manier weer tot rust te komen. Vanwege mogelijke schaamtegevoelens van de vreemdeling zijn er mogelijk meerdere korte vragen nodig om tot een volledig antwoord te komen, aldus het MediFirst-advies.

2.4. Ter staving van haar medische situatie heeft de vreemdeling de brief van 11 mei 2012 overgelegd. In de brief beschrijft de behandelend psychiater onder meer de klachten van de vreemdeling en trekt hij de voorlopige conclusie dat de vreemdeling lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, een depressieve episode heeft en ernstig suïcidaal is. Voorts acht de behandelend psychiater voor de behandeling van de klachten van de vreemdeling een door haar als veilig ervaren behandelomgeving noodzakelijk.

2.5. Zowel in het MediFirst-advies, als in de brief van 11 mei 2012 komt tot uitdrukking dat zich bij de vreemdeling een psychische problematiek voordoet die van invloed is op haar verklaringen tijdens de gehoren in het kader van haar asielaanvraag. Voorts wordt de conclusie van MediFirst, dat de vreemdeling met inachtneming van de in het MediFirst-advies omschreven beperkingen kan worden gehoord, door de behandelend psychiater in de brief van 11 mei 2012 niet weersproken.

Uit het rapport van nader gehoor van 10 april 2012 kan worden opgemaakt dat bij het afnemen van het nader gehoor door de behandelend contactambtenaar de medische problematiek van de vreemdeling is onderkend. Zo is de vreemdeling gewezen op de beschikbaarheid van een rustige wachtruimte. Ook zijn tijdens het gehoor verscheidene pauzes ingelast en is herhaaldelijk aan de vreemdeling gevraagd of zij het gesprek kon voortzetten, waarop zij telkens bevestigend heeft geantwoord.

Gelet op het voorgaande biedt de brief van 11 mei 2012 geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten laten verrichten naar de aard en ernst van de psychische problematiek van de vreemdeling en de invloed daarvan op haar verklaringen over de gebeurtenissen in het land van herkomst. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt voorts dat de staatssecretaris tijdens het nader gehoor rekening heeft gehouden met de door MediFirst geconstateerde medische problematiek die van invloed kon zijn op de verklaringen van de vreemdeling. Derhalve klaagt de staatssecretaris terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ernst van de psychische problematiek van de vreemdeling en het feit dat de psychische klachten van de vreemdeling mogelijk haar verklaringen hebben beïnvloed.

De grief slaagt in zoverre.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 april 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan haar heeft tegengeworpen. Daartoe voert zij aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat haar kan worden toegerekend dat zij geen documenten ter staving van haar reisroute heeft overgelegd. De staatssecretaris is volgens de vreemdeling voorts niet ingegaan op haar betoog dat zij afhankelijk was van haar reisagent.

4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 april 2012, waarin het voornemen daartoe is ingelast, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar niet kan worden toegerekend dat zij ter staving van haar aanvraag geen reisdocumenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag.

4.2. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2003 in zaak nr. 200306979/1; JV 2004/104), kan de stelling dat de vreemdeling afhankelijk was van haar reisagent niet afdoen aan haar eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing - waar mogelijk - van haar reisroute. Reeds hierom heeft de staatssecretaris de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid kunnen tegenwerpen en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris in zoverre is tekortgeschoten in de motivering van het besluit.

De beroepsgrond faalt.

5. Voorts voert de vreemdeling, samengevat weergegeven, aan dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Zij heeft een redelijke verklaring gegeven voor de door de staatssecretaris geconstateerde vaagheden en tegenstrijdigheden, voor zover die al terecht zijn geconstateerd, aldus de vreemdeling.

5.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.

5.2. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2 (pdf, 855 kB)), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.

5.4. Aan zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is, heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat niet valt in te zien dat de vreemdeling niet het adres kan noemen waar zij twee maanden met haar vriend heeft gewoond. De staatssecretaris heeft deze verklaring in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten, nu dit de eerste woning betrof waarin zij met haar vriend ging samenwonen en zij slechts de plaats en wijk waar deze woning zich bevindt kan noemen. Het betoog van de vreemdeling dat zij de route naar de woning kan beschrijven, doet daaraan niet af. Voorts heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over haar verblijf in een hotel ongeloofwaardig geacht. Ook dat standpunt is niet onredelijk, nu de vreemdeling - hoewel zij enige maanden in het hotel heeft verbleven - niet de naam van het hotel of van personen die daar verbleven kan noemen. Verder heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de periode van een jaar en negen maanden dat zij in Jeghenadzor verbleef vaag en summier kunnen achten. Gezien de lange tijd dat zij in Jeghenadzor heeft verbleven, heeft de staatssecretaris in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de vreemdeling met haar stelling dat zij toen zoveel mogelijk binnen moest blijven en haar bestaan eentonig was geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij over deze periode niet meer kan vertellen dan dat zij meestal in de gesloten tuin van het huis zat en televisie keek. Ten slotte heeft de staatssecretaris in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat een onbekende man haar heeft geholpen te vluchten. Het betoog van de vreemdeling dat zij deze man haar verhaal heeft verteld en hij zich haar lot aantrok, heeft de staatssecretaris in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om van de juistheid daarvan uit te gaan.

Reeds gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 16 april 2012 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.

De beroepsgrond faalt.

6. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris haar aanvraag ten onrechte in het kader van de algemene asielprocedure (hierna: de AA-procedure) in het aanmeldcentrum heeft afgewezen en in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201102129/1/V2 (pdf, 1.4 MB)), gaat het er bij de toetsing of een aanvraag terecht in de AA-procedure is afgewezen om of het desbetreffende besluit binnen acht dagen op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een toetsing van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.

6.2. Gelet op het onder 2.5. en 5.4. overwogene, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is en heeft hij niet in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de asielaanvraag van de vreemdeling in het kader van de AA-procedure af te wijzen.

De beroepsgrond faalt.

7. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te verrichten naar haar verklaringen over de moord bij het tankstation en hij evenmin heeft getracht een verklaring te verkrijgen van de man die haar heeft geholpen te ontsnappen.

7.1. Nu de staatssecretaris zich, zoals onder 5.4. is overwogen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is, kan het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien nader onderzoek te verrichten naar haar onder 7. genoemde verklaringen reeds daarom niet worden gevolgd.

De beroepsgrond faalt.

8. Ten slotte betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'vervolging van mensenhandel' te verlenen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris de mogelijkheid haar die vergunning te verlenen niet heeft onderzocht en zij voorts niet in de gelegenheid is gesteld om te onderbouwen dat zij in het verleden slachtoffer is geworden van mensenhandel. De weigering haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'vervolging van mensenhandel' te verlenen, is in strijd met de Vc 2000, aldus de vreemdeling.

8.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 april 2012, waarin het voornemen daartoe is ingelast, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'vervolging van mensenhandel', omdat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in de hoofdstukken B14/5 en B9 van de Vc 2000. De staatssecretaris heeft daartoe redengevend geacht dat de vreemdeling geen aangifte heeft gedaan, zodat vooralsnog geen grond bestaat om aan te nemen dat de vreemdeling in het verleden het slachtoffer is geworden van mensenhandel.

8.2. In paragraaf B9/2 van de Vc 2000 is, voor zover thans en ten tijde hier van belang, het volgende vermeld:

"De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de vreemdeling is slachtoffer van mensenhandel (zie artikel 3.48, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000);

b. de vreemdeling heeft terzake aangifte gedaan of heeft op andere wijze medewerking verleend aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit bedoeld in artikel 237f van het Wetboek van Strafrecht; en

c. er is sprake van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan de vreemdeling aangifte heeft gedaan of waaraan de vreemdeling op andere wijze medewerking heeft verleend."

8.3. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'vervolging van mensenhandel' te verlenen, kan niet worden gevolgd. Nu de vreemdeling geen aangifte heeft gedaan, voldoet zij reeds daarom niet aan de in paragraaf B9/2 van de Vc 2000 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor verlening van deze verblijfsvergunning.

De beroepsgrond faalt.

9. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 april 2012 alsnog ongegrond verklaren.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 mei 2012 in zaak nr. 12/12675;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013

418-633.