Uitspraak 201202445/1/A2


Volledige tekst

201202445/1/A2.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf], gevestigd te Molenaarsgraaf;
2. het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 februari 2012 in zaak nr. 11/32 in het geding tussen:

[bedrijf]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2010 heeft het college een verzoek van [bedrijf] om vergoeding van planschade en nadeel in verband met het project Fonteyne in de binnenstad van Vlissingen afgewezen.

Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het op nadeelcompensatie betrekking heeft, dat besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en de curator hoger beroep ingesteld.

Het college en de curator hebben ieder een verweerschrift ingediend.

Het college en de curator hebben ieder een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar de curator, vertegenwoordigd door mr. J. Boogaard en mr. J.C. Verhage, beiden advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, vergezeld van W.J.C. Vael en J. Francke, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld door drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het project Fonteyne in de binnenstad van Vlissingen omvat de aanleg van een tweelaagse ondergrondse parkeergarage met 310 parkeerplaatsen, nieuwbouw voor winkelruimte en woningen en de herinrichting van openbaar gebied, waaronder de Spuistraat, de Marktstraat, de Torenstraat, stroken grond aan de Oude Markt en een deel van de Lange Zelke. De werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de periode 2003-2007.

2. Voor het gebied waar het project Fonteyne is gerealiseerd golden de voorschriften van het bestemmingsplan "Spuistraat". Thans gelden voor dit gebied de voorschriften van het bestemmingsplan "Binnenstad", dat op 29 augustus 2002 door de gemeenteraad is vastgesteld en op 25 maart 2003 door gedeputeerde staten van Zeeland is goedgekeurd. Het plan is op 22 mei 2003 in werking getreden en op 16 juli 2003 onherroepelijk geworden.

3. Op 6 november 2007 heeft de gemeenteraad de Algemene Nadeelcompensatieverordening Vlissingen (ANV) vastgesteld en van toepassing verklaard op het project Fonteyne.

4. [bedrijf] exploiteerde sinds juli 1974 een kleinhandel in onder meer dames-, heren- en kinderconfectie aan de [locatie 1] te Vlissingen. De vestiging aan de Lange Zelke was een filiaal van de landelijke winkelketen van [bedrijf], gevestigd te Molenaarsgraaf, en stond onder rechtstreeks beheer van de hoofdvestiging. De aandelen in [bedrijf] werden gehouden door [bedrijf] Holding B.V. In januari 2010 is het winkelfiliaal aan de Lange Zelke gesloten. Op 24 januari 2012 is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard.

5. [bedrijf] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij inkomensschade heeft geleden als gevolg van de bouw van, onder meer, een parkeergarage, het afsluiten van straten en de onttrekking van onder andere een deel van de Marktstraat aan het verkeer.

Het college heeft het verzoek om planschade afgewezen onder verwijzing naar adviezen van de SAOZ. Het college stelt zich op het standpunt dat [bedrijf] door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger positie is gekomen. Het verzoek om vergoeding van inkomensschade als gevolg van de werkzaamheden, heeft het college afgewezen omdat de gestelde schade in de periode vanaf 2003 tot april 2005 niet het gevolg kan worden geacht van de werkzaamheden. In de periode vanaf april 2005 tot 2008 bedraagt de schade als gevolg van de werkzaamheden € 51.163,00. De vestiging in Vlissingen is een filiaal van [bedrijf] Holding B.V. met vestigingen in België en Nederland. Nu zij in economische en juridische zin onlosmakelijk is verbonden met de Holding en dus geen zelfstandige economische en juridische entiteit vormt, dient het geleden nadeel afgezet te worden tegen de door de Holding gerealiseerde brutowinst in de desbetreffende jaren. Afgezet tegen deze brutowinsten zijn de in het filiaal in Vlissingen geleden nadelen zodanig gering, respectievelijk 0,45%, 0,58% en 0,56% van de brutowinsten, dat deze nadelen binnen het normaal ondernemersrisico vallen.

6. De rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen. Het college heeft volgens de rechtbank in strijd gehandeld met de voor de toepassing van nadeelcompensatie in het kader van het Fonteyne-project gekozen en in overige gevallen, die geen ketenwinkels betreffen, toegepaste kortingsmethode. Bij deze methode komt een percentage van de schade die geacht wordt binnen het normale ondernemersrisico te vallen, niet voor vergoeding in aanmerking. Volgens de rechtbank is er voorts geen reden de vestiging van [bedrijf] aan de Lange Zelke niet als zodanig in aanmerking te nemen. Bij de beoordeling van het normale ondernemersrisico dient het college volgens haar alleen de omzetten van die vestiging te betrekken.

7. De curator betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SAOZ kan worden aangemerkt als een onafhankelijke deskundige. Daartoe stelt hij dat de SAOZ het college heeft geadviseerd over de begrenzing van het schadegebied, waarbinnen planschade en nadeelcompensatie zou kunnen worden toegekend, zodat de SAOZ het verzoek van [bedrijf] niet zonder vooringenomenheid kon beoordelen. Door het advies van de SAOZ aan het besluit van 2 juli 2010 ten grondslag te leggen, heeft het college in strijd gehandeld met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met artikel 1, onder b, van de ANV en met artikel 1, onder f, van de Procedureregeling Planschadevergoeding 2005, waaruit volgt dat de adviseur onafhankelijk behoort te zijn.

7.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.

7.2. De SAOZ is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 13 januari 2010, zaak nr. 200904677/1/H2) te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 2 juli 2010, zoals gehandhaafd bij besluit van 7 december 2010, in strijd met artikel 2:4 van de Awb tot stand is gekomen. Dat de SAOZ ter zake van het project Fonteyne een inschatting heeft gemaakt van de uit te keren schadevergoedingen en daarbij is nagegaan uit welk gebied rondom de bouwput schadeclaims te verwachten waren, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de SAOZ ter zake van het verzoek van [bedrijf] niet zonder vooringenomenheid heeft kunnen adviseren. De schatting is gemaakt in het kader van het begrotingsbeleid van de gemeente met het oog op het te reserveren budget. Anders dan de curator stelt, is daarbij geen gebiedsbegrenzing voor de toepassing van de ANV bepaald. Dat de curator de inhoud van het advies op een aantal punten bestrijdt, betekent evenmin dat het advies niet als onafhankelijk en onpartijdig zou moeten worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

8. De curator betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [bedrijf] door de wijziging van het planologisch regime niet in een nadeliger situatie is gekomen. Daartoe stelt hij dat de Marktstraat en de Torenstraat onder het oude bestemmingsplan "Spuistraat" een verkeersbestemming hadden. Met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Binnenstad" is deze bestemming komen te vervallen en zijn deze straten volgebouwd. Hierdoor zijn looproutes in de binnenstad blijvend gewijzigd. De Kleine Markt, de Sint Jacobsstraat en de Oude Markt zijn geïsoleerd geraakt van de Lange Zelke. Als gevolg daarvan lijdt [bedrijf] inkomensschade. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is er geen doorgang gemaakt in het Fonteyne gebouw van de Lange Zelke naar de Oude Markt. Dat vanuit de Spuistraat naar de Oude Markt een doorgang is gecreëerd, vormt volgens hem evenmin een relevante compenserende maatregel voor het onttrekken van de Marktstraat en de Torenstraat aan het verkeer, omdat het winkelende publiek een omweg moet maken om van deze doorgang gebruik te maken.

8.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die gold ten tijde van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

8.2. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of een wijziging van het planologische regime is opgetreden, waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan wordt gesteld dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

8.3. Ingevolge het voorheen vigerende bestemmingsplan "Spuistraat" hadden de Torenstraat en de Marktstraat een verkeersbestemming op basis waarvan zowel gemotoriseerd verkeer als fietsers en voetgangers vanaf de de Oude Markt de Lange Zelke konden bereiken. Deze bestemmingen zijn komen te vervallen in het bestemmingsplan "Binnenstad". Nu de bereikbaarheid van de winkel aan de Lange Zelke in planologische zin niet afhankelijk is van de ontsluiting van de Oude Markt, heeft het vervallen van de verkeersbestemming van de Torenstraat en de Marktstraat niet geleid tot een planologische verslechtering. Daarbij komt dat de Oude Markt door middel van een doorgang op de Spuistraat is ontsloten en de Oude Markt, net als voorheen, door middel van de Kerkstraat, Achter de Kerk, de Lepelstraat en de Branderijstraat bereikbaar is. Voor zover de curator stelt dat het winkelende publiek de nieuwe ontsluiting van de Oude Markt ervaart als een omweg, is dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een planologische verslechtering niet relevant. Dat geldt ook voor de door de curator overgelegde rapporten van 3 september 2008 en van 8 december 2011, waarin respectievelijk DHV en Droogh Trommelen en Partners aan de hand van een aantal feitelijke maatregelen de gemeente adviseren over de verbetering van het kernwinkelgebied. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zijn besluit van 2 juli 2010 mocht baseren op het advies van de SAOZ, voor zover daarin is geconcludeerd dat voor [bedrijf] geen sprake is van een planologische verslechtering.

Ook het door de curator overgelegde rapport van de taxateurs van OBjKT en Multiflex Makelaarsdiensten leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat ook dit rapport geen aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de adviezen van de SAOZ inzake de bereikbaarheid van de Oude Markt. Voor zover daarin wordt aangevoerd dat sprake is van een planologische verslechtering, omdat het parkeerterrein aan de Spuistraat is komen te vervallen, slaagt dit evenmin. Ook onder het oude regime bestond de mogelijkheid van de bouw van een ondergrondse parkeergarage. Dat, zoals de curator betoogt, de parkeergarage vooral wordt gebruikt door bewoners en door werknemers van een bank, is, wat daar ook van zij, niet relevant voor de vraag of er sprake is van een planologische verslechtering.

Het betoog faalt.

9. De curator betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de berekening van de gederfde omzet en de daaraan gerelateerde gederfde brutowinst ten onrechte het jaar 2004/2005 als referentiejaar heeft gehanteerd en ten onrechte niet de jaren voorafgaand aan 2003. Voorts zijn 2003 en 2004 ten onrechte niet opgenomen in de schadeperiode.

9.1. De door de vestiging aan de Lange Zelke gerealiseerde brutowinstmarges lagen in 2003 en 2004 op een aanzienlijk hoger niveau dan in de daaraan voorafgaande jaren. Pas vanaf april/mei 2005 laten de resultaten een bestendige daling zien, die kan worden toegerekend aan de werkzaamheden. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat 2003 en 2004 in de schadeperiode hadden moeten worden opgenomen. Evenmin is er grond voor het oordeel is dat het boekjaar 2004/2005 niet als referentiejaar had mogen worden gehanteerd bij de berekening van de gederfde omzet in de periode vanaf april/mei 2005 tot en met 2008. De curator heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden in de referentieperiode invloed hebben gehad op de omzet en ook overigens onvoldoende aangevoerd voor het oordeel dat het college van een andere referentieperiode had moeten uitgaan.

Het betoog faalt.

10. De curator betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat het college voor de berekening van de in de toekomst te lijden schade kapitalisatiefactor 10 had moeten gebruiken.

10.1. De werkzaamheden zijn eind 2007 afgerond. Het college heeft bij de beoordeling van de schade de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008 betrokken. De curator heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schadelijke effecten van de werkzaamheden zich over een langere periode hebben uitgestrekt.

Het betoog faalt.

11. De curator betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over de door hem gemaakte kosten voor deskundigenbijstand. Deze kosten komen volgens hem op grond van artikel 9 van de ANV voor integrale vergoeding in aanmerking.

11.1. Ingevolge artikel 9 van de ANV kunnen, indien bij de indiening en de behandeling van het verzoek zowel het inroepen van rechts- dan wel andere deskundigenbijstand, als de kosten daarvan, redelijk zijn te achten, deze kosten als onderdeel van een toe te kennen vergoeding mede voor vergoeding in aanmerking komen.

11.2. Alhoewel de curator terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over de vergoeding van de deskundigenkosten, treft dit niet het beoogde doel. De door [bedrijf] gemaakte kosten van deskundige bijstand in de aanvraagfase komen niet voor vergoeding in aanmerking, gelet op de terechte afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding, zoals blijkt uit hetgeen onder 16.1., 16.2. en 16.3. wordt overwogen.

12. Het betoog van de curator dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat de gehele door [bedrijf] geleden inkomensschade zonder aftrek voor maatschappelijk risico voor vergoeding in aanmerking komt, behoeft geen bespreking, omdat het college het verzoek terecht heeft afgewezen.

13. De curator betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat het college toepassing had dienen te geven aan de hardheidsclausule. Daartoe stelt hij dat het doel van de ANV is schadevergoedingen aan benadeelden toe te kennen. Voorts heeft de toenmalige burgemeester toegezegd dat op welwillende wijze met toepassing van de hardheidsclausule zou worden omgegaan.

13.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de ANV kan het college, de adviseur gehoord, in bijzondere gevallen van deze verordening afwijken, indien een strikte toepassing van deze verordening zou leiden tot een beslissing die onmiskenbaar als onredelijk moet worden aangemerkt.

13.2. Hetgeen de curator heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige bijzondere hardheid, dat toepassing van artikel 15, eerste lid, van de ANV is aangewezen.

Het college heeft bij de beoordeling van de vraag of de hardheidsclausule moet worden toegepast gekeken naar bijzondere feiten en omstandigheden. De beslissing om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule, omdat de vestiging aan de Lange Zelke niet zeer dicht bij de bouwput is gelegen en ook overigens geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, is niet onredelijk.

Aan de toezeggingen van de burgemeester, wat daar ook van zij, kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat het college toepassing zou geven aan de hardheidsclausule, ook wanneer het nadeel als gevolg van de werkzaamheden gering moet worden geacht. Dit laatste is hier het geval, zoals blijkt uit hetgeen onder 16.1., 16.2. en 16.3. wordt overwogen.

Het betoog faalt.

14. De curator betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van onrechtmatig handelen door het college, omdat het in strijd met het bepaalde in de Wegenwet geen afzonderlijke besluiten heeft genomen ten behoeve van de onttrekking van de Marktstraat en de Torenstraat aan het verkeer. Het college dient daarom alle door [bedrijf] geleden schade te vergoeden.

14.1. Dit betoog faalt, reeds omdat de ANV niet beoogt de gevolgen van onrechtmatig overheidshandelen te regelen. Krachtens de ANV komt alleen schade die het gevolg is van rechtmatige besluiten of handelingen van het college, voor vergoeding in aanmerking.

15. Het hoger beroep van de curator is al met al ongegrond.

16. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het geval van [bedrijf] alleen de omzet van het filiaal aan de Lange Zelke en niet de omzetten en/of brutowinsten van de Holding of [bedrijf] Industrie en Handelsonderneming B.V. in aanmerking moeten worden genomen voor de beoordeling of het geleden nadeel binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De rechtbank heeft volgens het college miskend dat in dit geval de gestelde schade niet geacht kan worden het normale ondernemersrisico te overstijgen, zodat reeds daarom niet is toegekomen aan de kortingsmethode. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college niet in strijd gehandeld met de voor de toepassing van de nadeelcompensatie in het kader van het Fonteyne-project gekozen en in overige gevallen, die geen ketenwinkels betreffen, toegepaste kortingsmethode. Ook in die zaken heeft het college eerst beoordeeld of de schade geacht kon worden het normale ondernemersrisico te overstijgen.

16.1. Ingevolge artikel 2 van de ANV kent het college degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van een gemeentelijk werk, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van een verzoeker behoort te blijven.

[bedrijf] heeft in dit geval het college verzocht om vergoeding van schade in verband met het project Fonteyne. De vestiging aan de [locatie 2] is een filiaal van de winkelketen van [bedrijf] en staat onder direct beheer van [bedrijf]. De vestiging aan de Lange Zelke is zowel in economische als in juridische zin onderdeel van [bedrijf] en vormt als zodanig geen zelfstandige economische of juridische entiteit. De schade manifesteert zich op het niveau van de onderneming die de winkelfilialen exploiteert, [bedrijf].

Het college heeft aanvankelijk de in het filiaal aan de Lange Zelke geleden schade afgezet tegen de totale omzetten en daaraan gerelateerde brutowinsten van [bedrijf] Holding B.V. en geconcludeerd dat de relatieve omvang van de schade minder dan 1% van de omzet op jaarbasis bedraagt. Nadat [bedrijf] de winst- en verliesrekeningen van [bedrijf] B.V. heeft overgelegd, heeft het college vastgesteld dat ook op basis van die gegevens de geleden schade in 2006, 2007 en 2008 als zodanig gering, namelijk minder dan 1% van de omzet op jaarbasis, moet worden beschouwd dat dit nadeel het normaal ondernemersrisico van [bedrijf] niet heeft overstegen en redelijkerwijze ten laste van [bedrijf] mag blijven.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college bij de beantwoording van de vraag of de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt terecht gekeken naar de omzetten en brutowinsten van [bedrijf]. Daarbij heeft het college, eveneens anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in strijd gehandeld met de kortingsmethode die het in de overige gevallen, die geen ketenwinkels betreffen, heeft toegepast. Het college is in dit geval aan de toepassing van de kortingsmethode niet toegekomen. Ook in overige gevallen wordt daaraan niet toegekomen indien de omvang van de schade zodanig gering is ten opzichte van de totale omzetten of brutowinsten van de desbetreffende economische eenheid dat deze het normaal ondernemersrisico niet geacht wordt te overstijgen. Dat in de ANV niet is opgenomen dat in het geval van onzelfstandige vestigingen bij de afbakening van het normaal maatschappelijk risico de omzet en brutowinst van de gehele keten wordt betrokken, betekent niet, anders dan de curator heeft betoogd, dat de toepassing van deze methode niet rechtens aanvaardbaar is.

16.2. Voor zover door de curator in beroep is betoogd dat het college een ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt tussen diverse ondernemingen omdat een plaatselijke winkel die geen onderdeel vormt van een keten wel, aanspraak kan maken op vergoeding van een vergelijkbare schade en een filiaal van een onderneming die een winkelketen exploiteert geen aanspraak kan maken op vergoeding van vergelijkbare schade, slaagt dit niet. Van een ongeoorloofd onderscheid is geen sprake omdat nadeel als thans aan de orde voor een ondernemer die zijn winkel, bijvoorbeeld in de vorm van een eenmanszaak, voor eigen rekening en risico drijft, eerder een onevenredige last zal vormen dan voor een nationaal of internationaal opererende onderneming die een winkelketen exploiteert en die door haar omvang beter in staat is risico’s die tot haar onderneming behoren te spreiden. De curator heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat [bedrijf] als landelijk opererend ketenbedrijf onevenredig is getroffen door de werkzaamheden in Vlissingen.

16.3. Het betoog van de curator dat geen rekening mag worden gehouden met de omstandigheid dat het winkelfiliaal te Vlissingen deel uitmaakt van de onderneming [bedrijf] die een keten van winkels exploiteert, faalt omdat het de keuze van [bedrijf] is geweest om het winkelfiliaal te Vlissingen niet in een afzonderlijke rechtspersoon onder te brengen dan wel voor rekening en risico door een zelfstandig filiaalhouder te laten exploiteren. Het beroep dat de curator doet op het arrest van Hoge Raad van 3 april 1998 (AB 1998/256) gaat niet op omdat anders dan in deze zaak in genoemd arrest de benadeelde werd getroffen door een plotseling opgelegd verbod met blijvend nadelige gevolgen.

16.4. De slotsom is dat het betoog van het college slaagt.

17. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek om nadeelcompensatie ten onrechte heeft afgewezen, omdat de gestelde schade binnen het normale ondernemersrisico valt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [bedrijf] tegen het besluit van 7 december 2010 alsnog ongegrond verklaren.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de curator ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 februari 2012 in zaak nr. 11/32, voor zover de rechtbank het beroep voor zover het betrekking heeft op het verzoek om nadeelcompensatie gegrond heeft verklaard en het besluit van 7 december 2010 heeft vernietigd voor zover het betrekking heeft op nadeelcompensatie;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover dit gegrond is verklaard, alsnog ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

299.