Uitspraak 201203259/1/A1


Volledige tekst

201203259/1/A1.
Datum uitspraak: 6 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Montfoort, gevestigd te Montfoort,
2. [appellant sub 2], wonend te Montfoort,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 maart 2012 in
zaak nr. 11/1552 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen de bouw van een aanbouw op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2011 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door A. den Braven en S.R. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij, gehoord.

Overwegingen

1. De aanbouw is blijkens de gedingstukken 5,60 m breed en 7 m diep en gebouwd aan een in 1986 met bouwvergunning gebouwde aanbouw, op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw op het perceel. Bij het bouwen van de thans aan de orde zijnde aanbouw is daarin een gedeelte van de reeds bestaande aanbouw, de voormalige bijkeuken, opgegaan en daarvan deel gaan uitmaken.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van Bijlage II.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II, voor zover thans van belang, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. niet hoger dan 3 m,

2°. de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m²,

3°. als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en

4°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw.

3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden. Het voert daartoe aan dat voor het bouwwerk geen omgevingsvergunning is vereist, aangezien het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat bij de bepaling van de oppervlakte van de aanbouw het reeds bestaande, met vergunning gebouwde, gedeelte daarvan moet worden meegerekend.

3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan niet voldoet aan de maximale oppervlakte van 30 m², als genoemd in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Anders dan het college betoogt, biedt deze bepaling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de bepaling van de totale oppervlakte van de aanbouw, in dit geval de oppervlakte van het bestaande gedeelte daarvan, buiten beschouwing moet worden gelaten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het bestaande gedeelte, de voormalige bijkeuken, opgegaan in de nieuwe aanbouw en maakt deze na realisering van de nieuwe aanbouw daarvan in bouwkundig en functioneel opzicht deel uit, zodat reeds daarom geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen het bestaande gedeelte en de nieuwe aanbouw.

Het betoog van het college dat slechts hetgeen wordt bijgebouwd in aanmerking moet worden genomen en niet wat van dit bouwen het eindresultaat is, wordt derhalve niet gevolgd. Dit zou ertoe leiden dat steeds vergunningvrij aan reeds bestaande gedeelten van een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied kan worden gebouwd, zolang dit maar met oppervlakten kleiner dan 30 m² per bouwfase plaatsvindt. Dit is niet in overeenstemming met de strekking van eerdergenoemd voorschrift. De door het college in dit verband naar voren gebrachte gedeelten uit de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143) leiden niet tot een ander oordeel. Dat op pagina 133 daarvan, waarnaar het college verwijst, wordt vermeld dat ten opzichte van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken de eis dat het moet gaan om het bouwen aan een bestaand hoofdgebouw, is komen te vervallen, is voor dit geding niet van belang, nu daarbij wordt vermeld dat deze eis is geschrapt teneinde het mogelijk te maken dat bij de nieuwbouw van een woning een bijbehorend bouwwerk dat aan de daarvoor geldende eisen voldoet, gelijktijdig vergunningvrij kan worden "meegebouwd". Die situatie doet zich hier niet voor.

Wat betreft de verwijzing door het college naar pagina 125 van de Nota van Toelichting, waar wordt vermeld dat "Toepassing van artikel 3 in een concreet geval kan betekenen dat slechts voor een gedeelte van een bouwwerk een omgevingsvergunning nodig is", wordt overwogen dat de daar genoemde situatie evenmin op één lijn kan worden gesteld met het bouwplan. De desbetreffende passage in de Nota van Toelichting ziet uitsluitend op de situatie dat bij toepassing van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor voor slechts het gedeelte van een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan, een omgevingsvergunning is vereist. In dit geval gaat het om de vraag of het bouwwerk voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Dit betreft een andere vraag, bij beantwoording waarvan in dit geval het bouwplan in zijn geheel dient te worden bezien, zodat reeds daarom zonder succes dit deel van de Nota van Toelichting wordt ingeroepen.

Het betoog faalt.

4. Het college betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen om in het kader van de nadere besluitvorming te onderzoeken of voor de door [belanghebbende] gerealiseerde overkapping al dan niet een omgevingsvergunning is vereist. De stelling dat deze overkapping geen onderdeel was van het verzoek om handhaving en het besluit daarop derhalve niet ziet, wordt niet gevolgd, nu blijkens de gedingstukken deze overkapping zich bevindt ter plaatse van de aanbouw, zodat het verzoek om handhaving van [appellant sub 2] moet worden geacht mede daarop te zien.

5. Het hoger beroep van het college is ongegrond.

6. Nu het hoger beroep van het college ongegrond zal worden verklaard, staat daarmee vast dat realisering van de aanbouw niet is aan te merken als een activiteit als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder b, onder 3º, van Bijlage II bij het Bor. Nu vaststaat dat het bouwplan evenmin vergunningvrij kan worden opgericht op grond van artikel 3 van Bijlage II bij het Bor, is het college gehouden te onderzoeken of het voor het bouwplan een omgevingsvergunning kan verlenen. Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, behoeven de door

[appellant sub 2] aangevoerde gronden van het hoger beroep geen bespreking meer.

7. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is eveneens ongegrond.

De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013

641.