Uitspraak 201106554/1/A4


Volledige tekst

201106554/1/A4.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Oldebroek, en de stichting Stichting Gelderse Milieufederatie, gevestigd te Arnhem (hierna: [appellant] en de milieufederatie),
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) een vergunning verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te Oldebroek (hierna: de Nbw-vergunning).

Bij besluiten van 18 mei 2011 heeft het college de door [appellant] en de milieufederatie hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en de milieufederatie beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2012, waar [appellant], in persoon, en de milieufederatie, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en N. Jeukes, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, gehoord.

Overwegingen

1. Voor de veehouderij is bij besluit van 2 oktober 2007 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend. De Nbw-vergunning is verleend voor het houden van het al bij deze milieuvergunning vergunde veebestand. De Nbw-vergunning is verleend in verband met de nabijheid van het Natura 2000-gebied Veluwe.

De Nbw-vergunning is bij de bestreden besluiten in bezwaar gehandhaafd omdat volgens het college artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 van toepassing is.

2. [appellant] en de milieufederatie betogen onder meer dat bij de bestreden besluiten ten onrechte een beroep op artikel 19kd is gedaan.

3. In haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2 heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 19kd volledig buiten toepassing moet worden gelaten in gevallen waarin het, voor zover hier van belang, zou worden toegepast bij een vergunningverlening die betrekking heeft op een Natura 2000-gebied dat al vóór 7 december 2004 is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20) (hierna: de vogelrichtlijn).

4. De Veluwe is al voor 7 december 2004, namelijk op 24 maart 2000 (hierna: de referentiedatum), als een speciale beschermingszone in de zin van de vogelrichtlijn aangewezen. Daarom moet in dit geval artikel 19kd geheel buiten toepassing worden gelaten. Gezien het voorgaande berusten de bestreden besluiten, waarbij de verleende Nbw-vergunning met een beroep op artikel 19kd van de Nbw 1998 in bezwaar is gehandhaafd, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

5. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd.

6. Vergunninghoudster heeft betoogd dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven, omdat uit de toepassing van de Nbw 1998 zoals deze volgens de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 moet plaatsvinden, zou volgen dat voor vergunningverlening in dit geval geen passende beoordeling is vereist.

7. In de uitspraak van 7 september 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat wanneer de vergunningverlening betrekking heeft op een situatie die niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de voor de referentiedatum vergunde situatie, kan worden uitgesloten dat significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden optreden. In dat geval verplicht artikel 19f van de Nbw 1998 niet tot het maken van een passende beoordeling en bestaat in samenhang daarmee op grond van artikel 19g geen verplichting om de vergunning te weigeren wanneer niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

De voor de referentiedatum vergunde situatie kan, zo overwoog de Afdeling in de uitspraak van 7 september 2011, worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de Hinderwet.

8. Vergunninghoudster betoogt primair dat vóór de referentiedatum, namelijk op 15 februari 2000, reeds krachtens de Wet milieubeheer vergunning is verleend voor de veehouderij die een hogere ammoniakdepositie toestaat dan mogelijk is op grond van de thans verleende Nbw-vergunning. Gelet daarop zou in dit geval het maken van een passende beoordeling niet zijn vereist.

8.1. Het besluit van 15 februari 2000, waarbij de door vergunninghoudster genoemde vergunning is verleend, is bij uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2001 in zaak nr. 200001725/1 vernietigd. Met deze vernietiging zijn de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Vergunninghoudster betoogt dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat desondanks bij verlening van de aan de orde zijnde Nbw-vergunning de in 2000 verleende milieuvergunning moest worden betrokken.

8.2. Vergunninghoudster wijst daartoe in de eerste plaats op jurisprudentie van de Afdeling zoals neergelegd in de uitspraken van 19 juni 2002 in zaak nr. 200103451/1 en van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 (www.raadvanstate.nl).

8.3. Deze jurisprudentie gaat over de vraag wat het lot is van een besluit dat is gebaseerd op een ander besluit, wanneer dat laatstgenoemde besluit nadien wordt vernietigd. Zaak 200103451/1 betrof een handhavingsbesluit waarbij nadien het besluit tot verlening van de gehandhaafde vergunning werd vernietigd. Zaak 201005699/1/H1 betrof een bouwvergunning waarbij nadien het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan waarop die bouwvergunning was gebaseerd, werd vernietigd.

Die jurisprudentie zou in de huidige zaak wellicht relevant kunnen zijn wanneer bij het nemen van het thans aan de orde zijnde besluit tot verlening van de Nbw-vergunning de in 2000 verleende milieuvergunning nog zou hebben bestaan en pas nadien zou zijn vernietigd. Dat is hier echter niet het geval. Het besluit tot verlening van de milieuvergunning was reeds vele jaren voordat de Nbw-vergunning werd verleend vernietigd bij de uitspraak van 17 mei 2001.

8.4. Vergunninghoudster betoogt verder dat doorslaggevend is dat er op de referentiedatum nog van gelding van de milieuvergunning kon worden uitgegaan, nu het besluit tot verlening van die vergunning pas na die datum is vernietigd.

Dit betoog onderschrijft de Afdeling niet. Bij het nemen van een besluit over het verlenen van de Nbw-vergunning, dient te worden uitgegaan van de op dat moment bestaande rechtstoestand. Vernietiging van het besluit tot verlening van de milieuvergunning in 2001 bracht ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietiging van alle rechtsgevolgen van dat besluit mee. Op het moment dat over verlening van de Nbw-vergunning werd besloten, in 2008, kon daarom slechts worden geconcludeerd dat de milieuvergunning op de referentiedatum niet bestond. Anders dan vergunninghoudster betoogt, brengt een redelijke wetsuitleg niet mee dat in het kader van vergunningverlening krachtens de Nbw 1998 in weerwil van het voorgaande rechten zouden kunnen worden ontleend aan een niet meer bestaande milieuvergunning die, gezien de vernietiging ervan, hoe dan ook ten onrechte was verleend.

9. Vergunninghoudster betoogt subsidiair, dat op de referentiedatum een in 1986 verleende bouwvergunning aanwezig was. Deze vergunning zou als een vergunning in de zin van de onder 7 weergegeven jurisprudentie moeten worden aangemerkt.

9.1. Zoals ook uit de uitspraak van 7 september 2011 kan worden afgeleid, gaat het erom of op de referentiedatum een vergunning aanwezig was die recht gaf op een bedrijfsvoering met een hogere ammoniakdepositie dan die welke wordt veroorzaakt door de bedrijfsvoering waarvoor een Nbw-vergunning wordt gevraagd. In dat geval kan - zo luidt de genoemde jurisprudentie - worden geconcludeerd dat uitgesloten is dat significante gevolgen voor het betrokken Natura 2000-gebied optreden, zodat geen passende beoordeling hoeft te worden gemaakt.

In dit geval was op de referentiedatum een bouwvergunning niet voldoende voor het exploiteren van de veehouderij. Daarvoor was met name een milieuvergunning noodzakelijk die, zoals reeds aan de orde is geweest, weliswaar is verleend, maar nadien is vernietigd. De bouwvergunning kan gelet hierop in dit geval niet worden gezien als een vergunning in de zin van de eerdergenoemde jurisprudentie die leidt tot het oordeel dat het maken van een passende beoordeling is vereist.

10. Gezien al het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van vergunninghoudster geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.

11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt de twee besluiten op bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 18 mei 2011, beide met kenmerk 2007-022452;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] en Stichting Gelderse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1121,00 (zegge: elfhonderdeenentwintig euro), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling van dit bedrag aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant] en Stichting Gelderse Milieufederatie het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling van dit bedrag aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

262.