Uitspraak 201113172/1/R1


Volledige tekst

201113172/1/R1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [plaats],
2. [appellanten sub 2] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Den Helder,
3. [appellant sub 3], wonend te Den Helder,
4. de vereniging Vereniging van Eigenaren Julianaplein Middenweg en Polderweg (hierna: de VVE), gevestigd te Den Helder,

en

de raad van de gemeente Den Helder,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Stadshart Centrum 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de VVE beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De raad, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. F.W.A. Helsloot, werkzaam bij Havenland, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, de VVE, vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door ing. H.J. Winter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan biedt een actuele planologische regeling voor de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik in het plangebied en maakt tevens de vernieuwing van enkele delen van het stadshart van Den Helder mogelijk. Het plan wordt aan de noordzijde begrensd door de dijk aan de Waddenzee, aan de oostzijde door de Weststraat en het Molenplein, aan de zuidzijde door de bebouwing aan de Beatrixstraat en aan de westzijde door de Polderweg.

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw)

2. Partijen hebben niet betwist dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op dit besluit.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.1. [appellant sub 1] kan zich er niet mee verenigen dat uit de in artikel 1, onder 90, van de planregels opgenomen definitie van het begrip woning niet volgt dat ter plaatse van zijn perceel aan de [locatie 1] losse kamerverhuur is toegestaan. Evenmin is op de verbeelding de aanduiding "kamerverhuur (kv)" opgenomen. Dit heeft volgens [appellant sub 1] tot gevolg dat kamerverhuur op zijn perceel ten onrechte niet is toegestaan.

2.1.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder b, aanhef en onder 9, van de planregels, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van woningen, voor zover het de tweede en hogere bouwlagen betreft.

In artikel 1, onder 90, van de planregels wordt onder woning verstaan een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

2.1.2. Aan het perceel [locatie 1] is in het plan de bestemming "Centrum" toegekend. Voor het desbetreffende perceel is niet tevens de aanduiding "kamerverhuur (kv)" opgenomen.

De Afdeling stelt voorop dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen van bestemmingen en regels voor gronden. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad bestemmingen en regels voor gronden vast kan stellen die in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.

Op grond van het plan kan een pand bestaan uit meerdere complexen van ruimten, ieder bedoeld voor de huisvesting van één huishouden. Op de verbeelding worden geen minimale of maximale woningaantallen genoemd, zodat per pand meerdere woningen kunnen worden gerealiseerd. Eén kamer kan echter niet onder het begrip woning worden geschaard, aangezien het slechts één afzonderlijke ruimte betreft en niet een complex van ruimten. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het gemeentelijk beleid is gericht op het tegengaan van verhuur van losse kamers en dat ook het voorheen geldende plan daarin niet voorzag. Door [appellant sub 1] is niet weersproken dat ook het voorheen geldende plan "Centrum 1974" niet voorzag in de mogelijkheid van losse kamerverhuur ter plaatse van het perceel [locatie 1].

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "kamerverhuur (kv)" niet aan het perceel [locatie 1] behoeven toe te kennen.

2.2. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.3. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan het perceel aan de [locatie 2] de bestemming "Cultuur en ontspanning" met de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 2" is toegekend. [appellant sub 2] exploiteert ter plaatse een kunstgalerie en particuliere kunstuitleen en biedt de mogelijkheid voor onder meer het houden van lezingen, recepties en kleinkunstuitvoeringen. Het plan geeft volgens [appellant sub 2] onvoldoende duidelijkheid omtrent de mogelijkheden ten aanzien van horeca-activiteiten voor het perceel.

2.3.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1 onder a, aanhef en onder 1 en 3, van de planregels zijn de voor "Cultuur en ontspanning" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van culturele voorzieningen, al dan niet in combinatie met gerelateerde detailhandel ter plekke van de aanduiding "specifieke vorm van cultuur en ontspanning - detailhandel" en horecabedrijven tot en met categorie 2, ter plaatse van de aanduiding "horeca tot en met categorie 2".

Ingevolge artikel 1, onder 37, van de planregels wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

Ingevolge artikel 1, onder 54, van de planregels wordt onder horecabedrijf verstaan een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie.

Ingevolge artikel 1, onder 55, van de planregels wordt onder horecabedrijf categorie 1 verstaan een horecabedrijf dat is gericht op het verstrekken van dranken en etenswaren aan bezoekers van centrumvoorzieningen, zoals ijssalons, croissanterieën, lunch- en tearooms en naar de aard en openingstijden daarmee gelijk te stellen horecabedrijven.

Ingevolge artikel 1, onder 56, van de planregels wordt onder horecabedrijf categorie 2 verstaan een horecabedrijf dat voornamelijk is gericht op het verstrekken van maaltijden, zoals restaurants.

2.3.2. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Cultuur en ontspanning" toegekend, met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van cultuur en ontspanning - detailhandel", "wonen" en "horeca tot en met horecacategorie 2".

De Afdeling stelt allereerst vast dat [appellant sub 2] ter zitting heeft erkend dat voor het perceel geen maximale oppervlakte geldt die in gebruik mag zijn voor horecadoeleinden, zodat het beroep hierop geen betrekking heeft.

Voorts verstaat de Afdeling het betoog van [appellant sub 2] aldus, dat onduidelijk is in hoeverre de horeca-activiteiten die thans ter plaatse van het perceel worden verricht, passen binnen de bestemming "Cultuur en ontspanning" en de aanduiding "horeca tot en met categorie 2".

In de plantoelichting is vermeld dat horecabedrijven in categorie 2 restauratieve horecabedrijven zijn, die overwegend in de loop van de middag openen en aan het eind van de avond sluiten. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] ter zitting dat bij de begripsomschrijving "horeca tot en met categorie 2" de nadruk ligt op het exploiteren van een restaurant, terwijl dat bij de galerie niet het geval is, heeft de raad ter zitting benadrukt dat, gelet op de aan het perceel toegekende aanduiding "horeca tot en met categorie 2", ter plaatse ook horeca in categorie 1 is toegestaan. Bij die horecacategorie ligt de nadruk juist op lichte horeca, zoals het verstrekken van dranken. Ter zitting is voorts door de raad bevestigd dat de door [appellant sub 2] verrichte horeca-activiteiten ter plaatse van het perceel [locatie 2] volledig kunnen worden geschaard onder de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 2".

Gezien het vorenstaande mist het beroep feitelijke grondslag.

2.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.5. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemmingen "Wonen" en "Wonen - Woongebouw" die zijn toegekend aan de gronden van het Molenplein, in de nabijheid van zijn woning aan de [locatie 3]. Het plan voorziet ter plaatse van het Molenplein onder meer in de realisatie van woningbouw met een woontoren van maximaal 34,1 m hoog.

[appellant sub 3] heeft ten eerste aangevoerd dat het de vraag is of het plan, voor zover het het Molenplein betreft, gelet op de stagnatie van de woningmarkt en de bevolkingskrimp in Den Helder en de tegenvallende verkoop van woningen binnen fase 1 van het Molenplein, kan worden gerealiseerd binnen de planperiode. De raad heeft volgens [appellant sub 3] ten onrechte uitsluitend gekeken naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan en zich onvoldoende op de hoogte gesteld van de gewijzigde inzichten ten aanzien van krimp, crisis op de woningmarkt en leegstand.

2.5.1. Artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) bepaalt dat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld gaan van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

In de plantoelichting is ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het plan opgenomen dat de stedelijke vernieuwing van het Stadshart van Den Helder valt onder de verantwoordelijkheid van Zeestad CV/BV (hierna: Zeestad). De Zeestad-constructie is door de gemeente Den Helder en de provincie Noord-Holland in het leven geroepen om uitvoering te geven aan de Samenwerkingsovereenkomst Stedelijke Vernieuwing Den Helder, die in 2007 tussen het ministerie van Defensie, het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM), de provincie Noord-Holland en de gemeente Den Helder is gesloten. Het doel van de overeenkomst is het vastleggen van de wijze waarop de publieke partijen in samenwerking met marktpartijen de stedelijke vernieuwing in Den Helder wensen te realiseren. De stedelijke vernieuwing in het stadshart van Den Helder is vormgegeven in het Uitwerkingsplan Stadshart Den Helder van 30 september 2008. Dit plan fungeert als basis voor de opgestelde planexploitatie voor het Stadshart in Den Helder.

In de planvorming ten aanzien van het Stadshart heeft Zeestad onderscheid gemaakt in de ontwikkelingen in Fase 1, die de periode tot 31 december 2013 beslaat, en de ontwikkelingen in Fase 2, die de periode na 2013 beslaat. De ontwikkeling van het Molenplein maakt deel uit van Fase 1 en is onderverdeeld in 3 fasen. In de plantoelichting is vermeld dat de planexploitatie voor het Stadshart Den Helder Fase 1 op de peildatum 1 januari 2010 een sluitend resultaat kent zodat Fase 1 financieel uitvoerbaar is. Voorts is vermeld dat het op basis van de behoefte tot transformatie van het Stadshart in een aantrekkelijker woon- en werkklimaat aannemelijk is dat het plan uitvoerbaar is en binnen de planperiode zal kunnen worden gerealiseerd.

De raad stelt voorts dat de voorziene woningbouw past binnen het gemeentelijke woonplan Nota Wonen Den Helder 2010-2015 van 6 december 2010 (hierna: de Nota Wonen). Deze nota is mede gebaseerd op een Regionaal Woningmarktonderzoek Kop van Noord-Holland van 9 januari 2009. Dit onderzoek heeft onder meer uitgewezen dat een groot tekort aan zogenoemde nultredenwoningen bestaat in de gemeente Den Helder, zowel in de koop- als huursector. In de nota is rekening gehouden met de situatie op de woningmarkt en een krimpscenario. Er is gebleken dat de tijdens de afgelopen jaren gestelde woningbouwambitie in zijn algemeenheid ten opzichte van de huidige vraag te hoog is. Per locatie zal daarom worden onderzocht of het noodzakelijk is daar de temporisering van de woningbouwopgave door te voeren. Er is gekozen voor een jaarlijkse rapportage aan de raad over de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeringsprogramma. Inmiddels is fase 1 van het Molenplein afgerond en wordt fase 2 binnenkort als aanvraag ingediend. Fase 3 met de woontoren zal hierna worden uitgevoerd en het is volgens de raad de planning dat dit binnen de planperiode zal gebeuren.

Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid van de in het plan voorziene woningbouw op het Molenplein onvoldoende is onderbouwd. Niet is aannemelijk gemaakt dat de raad in redelijkheid niet op voorhand heeft kunnen aannemen dat deze in het plan voorziene woningbouw niet binnen de planperiode van 10 jaar zal worden gerealiseerd.

2.6. [appellant sub 3] heeft voorts aangevoerd dat het plan woningbouw mogelijk maakt op het Molenplein, terwijl die gronden vrijwel geheel zijn gelegen binnen de aanduiding "vrijwaringszone - waterkering", zodat het plan in zoverre op gespannen voet staat met het waterstaatkundige belang. Het verrichten van grootschalige nieuwbouwwerkzaamheden brengt volgens [appellant sub 3] risico's voor de huidige waterkering met zich en maakt tevens eventuele uitbreiding of versteviging van deze waterkering in de toekomst blijvend onmogelijk.

Voorts betoogt [appellant sub 3] dat niet is voldaan aan artikel 29, eerste lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de PRVS). Volgens [appellant sub 3] is de uitzondering van het tweede lid van artikel 29 van de PRVS bovendien niet van toepassing, omdat geen sprake is van Bestaand Bebouwd Gebied.

Er is volgens [appellant sub 3] ten onrechte geen afweging gemaakt ten aanzien van de provinciale belangen.

2.6.1. Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.1, sub a, van de planregels mogen op of in de gronden met de aanduiding "vrijwaringszone - waterkering", in afwijking van het bepaalde in de daar voorkomende bestemming(en), geen gebouwen worden gebouwd. Deze regel is niet van toepassing op bestaande gebouwen.

Ingevolge lid 23.2, onder 23.2.1, sub b, onder 1, mogen binnen de aanduidingsgrenzen, in afwijking van het bepaalde in de op die gronden voorkomende bestemming(en), geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan ten behoeve van deze bestemming worden gebouwd. Deze regel is niet van toepassing op bestaande bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge lid 23.2, onder 23.2.1, sub b, onder 2, mag de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van deze gebiedsaanduiding, niet meer dan 10 m bedragen.

Ingevolge lid 23.2, onder 23.2.2 kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de werking van de waterkering, met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 23.2.1, sub a en b, onder 1 in die zin dat de in de daar voorkomende bestemming(en) genoemde bouwwerken worden gebouwd, mits vooraf positief advies is ontvangen van het Hoogheemraadschap.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PRVS wordt als Bestaand Bebouwd Gebied aangewezen het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2 en op de digitale verbeelding ervan en de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreden van de verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing en kassen, waaronder mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.

Ingevolge het tweede lid geeft een bestemmingsplan, anders dan na toepassing van artikel 16 (Ruimte voor Ruimte) of artikel 17 (Verbrede landbouw), aan Bestaand Bebouwd Gebied, zijnde kassen, uitsluitend met de functie kassen in overeenstemming zijnde bestemmingen en regels.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de PRVS geldt voor de hele kust van het IJsselmeer, Markermeer en de kusten van het Gooi en IJmeer, de Waddenzee en Noordzee voor primaire waterkeringen, zoals deze zijn aangegeven op kaart 8 en op de digitale verbeelding ervan, een vrijwaringszone waterkeringen van 100 m binnendijks en 175 m buitendijks waarbinnen een bestemmingsplan nieuwe bebouwing of gebruik anders dan voor bebouwing, uitsluitend mag toestaan indien sprake is van niet-onomkeerbare ontwikkelingen naar oordeel van de waterbeheerder, een toekomstige landwaartse versterking van de waterkering niet wordt belemmerd en kan worden meebewogen met het peil van IJssel- en Markermeer en Noordzee.

Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid het oprichten van bouwwerken op primaire waterkeringen binnen het Bestaand Bebouwd Gebied van kustplaatsen mogelijk maken mits er geen zand wordt onttrokken aan de waterkering en zware ontgravingen of gebruik van explosieven niet worden toegestaan tenzij een onbelemmerd functioneren van de waterkering wordt zekergesteld.

2.6.2. Aan de gronden ter plaatse van het Molenplein is onder meer de aanduiding "vrijwaringszone - waterkering" toegekend.

Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.1, in samenhang bezien met lid 23.2, onder 23.2.2, van de planregels, mag op deze gronden uitsluitend worden gebouwd indien het Hoogheemraadschap daarover vooraf een positief advies heeft uitgebracht.

Het gemeentebestuur heeft in het kader van de voorgenomen bouwplannen op het Molenplein overleg gevoerd met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het HHN). Uit brieven van het HHN van 10 mei 2007 en 8 april 2008 volgt dat het HHN positief advies heeft uitgebracht ten aanzien van de voorziene woningbouw op het Molenplein. In de desbetreffende brieven is uiteengezet dat het vanwege de maatschappelijke onwenselijkheid bij een reeds bestaand doorgaand bebouwingslint niet aannemelijk is dat al deze bebouwing gesloopt zal worden voor een dijkversterking. De invulling van eventuele kleine gaten in dat lint met nieuwbouw kan daarom ook binnen de vrijwaringszone worden toegestaan. In dit geval is sprake van een doorgaand bebouwingslint langs Willemsoord, het Molenplein en de Molengracht. De te slopen school op het Molenplein maakt ook deel uit van dat bebouwingslint. Hierdoor is er volgens het HHN op beleidsmatige gronden geen bezwaar tegen de (her)bebouwing van het gebied naast het Molenplein.

Voor zover [appellant sub 3] zich op het standpunt stelt dat het plan in strijd is met de PRVS en dat ten onrechte geen afweging is gemaakt ten aanzien van provinciale belangen, wordt als volgt overwogen.

In de plantoelichting is vermeld dat rekening is gehouden met het provinciale beleid bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan. De raad heeft er bovendien op gewezen dat vooroverleg heeft plaatsgevonden met het college van gedeputeerde staten over het onderhavige plan, waarbij het college van gedeputeerde staten niet heeft opgemerkt dat de regelgeving ten aanzien van de primaire waterkering in strijd is met de PRVS. Het vastgestelde plan is voorts aangeboden aan het college van gedeputeerde staten en dit heeft volgens de raad evenmin tot een reactie geleid. Gelet op het voorgaande heeft de raad het provinciale beleid in de belangenafweging betrokken.

Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het provinciale beleid is uitgegaan.

In dit verband is van belang dat een bestemmingsplan ingevolge het tweede lid van artikel 29 van de PRVS, in afwijking van het eerste lid, het oprichten van bouwwerken op primaire waterkeringen binnen het Bestaand Bebouwd gebied onder voorwaarden mogelijk kan maken. Ingevolge artikel 9 van de PRVS wordt onder meer het gebied, als zodanig aangegeven op kaart 2, als Bestaand Bebouwd Gebied aangewezen. Uit de desbetreffende kaart blijkt dat het plangebied wordt gerekend tot het Bestaand Bebouwd Gebied.

Voorts is in het deskundigenbericht uiteengezet dat de voorziene nieuwbouw op het Molenplein kan voldoen aan de voorwaarden van het tweede lid van artikel 29 van de PRVS. Dit is door [appellant sub 3] niet gemotiveerd betwist. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het HHN bovendien ingestemd met de voorziene woningbouw op het Molenplein.

Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 29 van de PRVS.

Het betoog faalt.

2.7. Voor zover [appellant sub 3] zich op het standpunt stelt dat met de in het plan op het Molenplein voorziene woontoren met een maximale hoogte van 34,1 m een onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op rijksmonument Willemsoord, wordt overwogen dat hij niet nader heeft onderbouwd dat de realisatie van de woontoren zou leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op het buiten het plangebied gelegen rijksmonument.

2.8. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het plan in strijd is met het structuurplan, waarin vanaf de oude Rijkswerf Willemsoord een oplopende hoogtezonering is opgenomen. Volgens [appellant sub 3] is van enige oplopende hoogte vanaf de dijk of vanuit Willemsoord geen sprake. De hoogste bebouwing is in het plan juist direct naast de dijk en grenzend aan Willemsoord geprojecteerd. Ten onrechte is niet gemotiveerd waarom in zoverre is afgeweken van het gemeentelijke beleid.

Voorts is volgens [appellant sub 3] sprake van strijd met het beeldkwaliteitsplan Molenplein van 16 september 2008 (hierna: het beeldkwaliteitsplan) waarin staat dat de woontoren uit maximaal 9 bouwlagen mag bestaan. De maximale bouwhoogte bedraagt dan, uitgaande van een hoogte van 3 m per bouwlaag, 27 m terwijl de maximaal toegestane bouwhoogte in het plan 34,1 m is.

2.8.1. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, is, zoals hiervoor reeds is overwogen, in het gemeentelijke structuurplan "Stadshart Den Helder 2020" (hierna: het structuurplan) van 1 februari 2006 de mogelijkheid voor een hoogteaccent van maximaal 35 m opgenomen. In het deskundigenbericht is vermeld dat de exacte locatie van het hoogteaccent uiteindelijk op de huidige locatie buiten het dijklichaam is geprojecteerd. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met het structuurplan.

Ten aanzien van het betoog omtrent het beeldkwaliteitsplan wordt overwogen dat in deze procedure niet het beeldkwaliteitsplan, maar het bestemmingsplan ter beoordeling staat. Voorts komt aan het beeldkwaliteitsplan geen juridisch bindende betekenis toe, waardoor het niet kan afdoen aan hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald. De raad heeft bovendien ter zitting toegelicht dat het door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde beeldkwaliteitsplan de ruimtelijke onderbouwing vormt voor fase 1 van het Molenplein. Het beeldkwaliteitsplan ziet derhalve niet primair op de woontoren.

Het betoog faalt.

2.9. [appellant sub 3] voert voorts aan dat het plan een onaanvaardbare inbreuk maakt op het bestaande beschermde stadsgezicht. Het toekennen van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bouwregels beschermd stadsgezicht" heeft tot gevolg dat de bouwregels die zien op de bestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht" ingevolge artikel 19.2.10 van de planregels niet van toepassing zijn. Hierdoor wordt het Molenplein uitgezonderd van het beschermingsregime dat geldt voor een gebied dat is aangewezen tot beschermd stadsgezicht, zodat met het onderhavige plan ten onrechte minder bescherming wordt geboden dan op grond van het voorheen geldende plan "Oud Den Helder en Kanaalweg 1972 eerste herziening" uit 1998.

2.9.1. Ingevolge lid 17.2, onder 17.2.1. sub c, van de planregels, mag ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" de bouwhoogte van een gebouw niet meer dan de aangegeven hoogte bedragen, tenzij de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht" van toepassing is, in welk geval de goot- en bouwhoogte niet meer dan de in artikel 19 genoemde hoogte mogen bedragen.

Ingevolge lid 17.2, onder 17.2.1. sub d, mag de bouwhoogte van een gebouw, in afwijking van het bepaalde in sub c, ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte", voor ten hoogste 70% van het aangeduide gebied 31 m bedragen.

Ingevolge artikel 24, lid 24.1.1, onder a, kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de bij recht in de regels aangegeven maten, afmetingen, percentages, tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, zijn de voor "Waarde - Beschermd stadsgezicht" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, herstel en de uitbouw van de in het beeldkwaliteit aangegeven cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het gebied en de bebouwing daarvan.

Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.1, is het in afwijking van het bepaalde in de andere daar voorkomende bestemming(en) verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te bouwen, aan te leggen en te gebruiken op een wijze die strijdig is met de in dit artikel gegeven regels.

Ingevolge lid 19.2, onder 19.2.10, is het bepaalde in lid 19.2.2. tot en met 19.2.9. niet van toepassing op de gronden en bouwwerken, ter plaatse aangeduid als "specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bouwregels beschermd stadsgezicht".

2.9.2. Bij besluit van 5 december 2007 is de Stelling Den Helder, waarvan ook het Molenplein deel uitmaakt, aangewezen als beschermd stadsgezicht.

In artikel 19 van de planregels zijn bouwregels opgenomen waarin de bescherming van het beschermd stadsgezicht is uitgewerkt. Op de gronden van het Molenplein, waaraan onder meer de bestemmingen "Wonen - Woongebouw" en "Waarde - Beschermd stadsgezicht", alsmede de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" zijn toegekend, is deze bescherming ingevolge artikel 19, lid 19.2.10, van de planregels echter niet van toepassing. Daarnaast is op grond van de toekenning van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding uitgesloten - bouwregels beschermd stadsgezicht" een grotere bouwhoogte mogelijk dan ingevolge de planregels voor het beschermde stadsgezicht zou zijn toegestaan.

Op grond van het voorheen geldende plan was voor een gedeelte van het gebied Molenplein een maximale bouwhoogte van 15 m, met vrijstelling 16,5 m, mogelijk. In het aanwijzingsbesluit van 5 december 2007 is vermeld dat het desbetreffende plan voldeed aan het beschermingsvereiste. Hieruit volgt dat de op grond van dat plan maximaal toegestane bouwhoogte van 16,5 m niet in strijd was met de aanwijzing als beschermd stadsgezicht.

In de plantoelichting bij het onderhavige plan staat dat voor de grachtengordel in samenwerking met de Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, thans de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de RCE), de gewenste beeldkwaliteit voor onder meer het plangebied is beschreven. In de desbetreffende beschrijving is ten aanzien van de bouwhoogte verwezen naar het voorontwerp structuurplan "Stadshart Den Helder" van 1 juni 2004, waarin een zone met hoogtebeperkingen is opgenomen. Zoals hiervoor is overwogen is in het structuurplan de mogelijkheid voor een hoogteaccent van maximaal 35 m opgenomen. In de plantoelichting is voorts opgenomen dat het ontwerp van het onderhavige plan is toegezonden aan de RCE, maar dat hierop geen reactie is ontvangen.

Gezien het vorenstaande heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat met de door het plan mogelijk gemaakte woontoren van 34,1 m op het Molenplein een onaanvaardbare inbreuk wordt gemaakt op het bestaande beschermde stadsgezicht.

Het betoog faalt.

2.10. Voorts heeft [appellant sub 3] zich op het standpunt gesteld dat het plan zich, voor zover het de voorziene woontoren van 34,1 m betreft, niet verdraagt met de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee (hierna: pkb Waddenzee). Aan de hierin verankerde beleidsdoelstellingen komt externe werking toe. Het toestaan van een woontoren met een bouwhoogte van 34,1 m past volgens [appellant sub 3] niet binnen het nationaal ruimtelijk beleid. De toren sluit niet aan bij de bebouwing aangezien deze ruim drie keer zo hoog is als de direct daarnaast gepositioneerde bebouwing. Bovendien is de toren veel hoger dan de bestaande waterkering, zodat de weidsheid en open horizon van de Waddenzee worden aangetast, zowel bezien vanuit de stad als vanaf de Waddenzee. Ook zal de woontoren afbreuk doen aan de natuurlijkheid en duisternis, omdat deze in de avond-, nacht- en ochtendperiode verlicht zal zijn. Ten slotte kan de woontoren niet worden ingepast in de bestaande skyline van Den Helder.

Volgens [appellant sub 3] geeft het plan ten onrechte geen blijk van een afweging van de rijksbelangen uit de pkb Waddenzee.

2.10.1. In de pkb Waddenzee is onder meer vermeld dat nieuwe bebouwing in de nabijheid van de Waddenzee uitsluitend mag plaatsvinden binnen de randvoorwaarden van het nationaal ruimtelijk beleid. Deze bebouwing dient qua hoogte aan te sluiten bij de bestaande bebouwing. Een uitzondering op de hoogtebepaling wordt in de pkb Waddenzee gemaakt voor de havengerelateerde en stedelijke bebouwing in onder meer Den Helder. Ook voor deze bebouwing geldt echter dat nieuwe bebouwing zoveel mogelijk dient te worden ingepast in de bestaande skyline.

Uit de plantoelichting blijkt dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met de pkb Waddenzee. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat de raad een onderzoek heeft laten verrichten naar de inpassing van de voorziene bebouwing in de skyline van de stad. Het onderzoek geeft een beeld van de skyline van Den Helder die verschillende hoogteaccenten kent vergelijkbaar met de in het plan voorziene hoogbouw. De raad heeft voorts toegelicht dat ervoor is gekozen de maximale bouwhoogte van de woontoren te beperken tot 34,1 m over een beperkt oppervlak van het Molenplein, om zodoende de toekomstige bebouwing op het Molenplein in te passen in de bestaande skyline. Op deze wijze is alleen een smal hoog gebouw mogelijk, dat aansluit bij andere bouwwerken in de binnenstad en de haven van Den Helder, zoals de vuurtoren, twee panden op de marinehaven en het natte dok op de marinehaven, die de skyline van Den Helder vormen.

[appellant sub 3] heeft gezien het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene woontoren niet past binnen de huidige skyline van Den Helder.

Ten aanzien van de lichthinder die volgens [appellant sub 3] zou ontstaan als gevolg van de voorziene woontoren, wordt als volgt overwogen. In de pkb Waddenzee staat ten aanzien van lichthinder dat verstoring van de nachtelijke duisternis door grootschalige lichthinder van bijvoorbeeld kassencomplexen dient te worden voorkomen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van grootschalige lichthinder als bedoeld in de pkb Waddenzee, veroorzaakt door de voorziene woontoren, geen sprake zal zijn en dat eventuele woningverlichting geen directe uitstraling heeft op de Waddenzee.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in het plan in zoverre geen rekening is gehouden met de pkb Waddenzee.

2.11. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het plan zal leiden tot een onevenredige toename van de parkeerdruk, terwijl de planregels niet waarborgen dat daadwerkelijk voldoende parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Het had volgens [appellant sub 3] in de rede gelegen om de realisatie daarvan in het plan als voorwaardelijke verplichting te formuleren.

2.11.1. De ten aanzien van het parkeren gemaakte beleidskeuzes zijn neergelegd in de nota "Parkeervisie Den Helder, Hoofdlijnen van het parkeerbeleid" van 8 oktober 2009 en zijn uitgewerkt in de nota "Bouwen & Parkeren 2011-2016" van 26 april 2011. In de plantoelichting is een parkeerbalans opgenomen die op basis van deze nota's tot stand is gekomen. [appellant sub 3] heeft niet aangevoerd dat in deze parkeerbalans van onjuiste gegevens is uitgegaan.

Voorts is in artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder j, bepaald dat een gebouw uitsluitend mag worden gebouwd indien wordt voldaan aan de parkeernormen zoals die zijn opgenomen in bijlage 3 bij de planregels.

[appellant sub 3] heeft gezien het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat het plan onvoldoende waarborgen biedt ten aanzien van het realiseren van voldoende parkeergelegenheid.

2.12. [appellant sub 3] stelt dat op grond van de planregels onvoldoende kan worden vastgesteld of het plan vanuit het oogpunt van geluidhinder uitvoerbaar zal zijn.

Volgens [appellant sub 3] had de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in kaart moeten worden gebracht alvorens over te gaan tot vaststelling van het plan. Bij de keuze voor de geprojecteerde bestemmingen had dan rekening kunnen worden gehouden met de situering van geluidgevoelige bestemmingen. Daarnaast is volgens [appellant sub 3] ten onrechte nagelaten juridische eisen te stellen aan de realisatie van dove of geluidsluwe gevels.

2.12.1. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, onder 23.1.1, van de planregels geldt dat voor het bouwen van gebouwen ter plaatse van de aanduiding "geluidzone - industrie" een op grond van de daar voorkomende bestemming(en) toelaatbaar gebouw, of de uitbreiding daarvan, welke aangemerkt kunnen worden als een geluidgevoelig object, slechts mag worden gebouwd indien de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevels van dit gebouw niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde.

Ingevolge artikel 44 van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone, behoudens artikel 45, 50 dB(A).

Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 110a, eerste lid, is het college van burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.

2.12.2. Zoals de Afdeling hiervoor onder 2.7.1. en 2.7.2. heeft overwogen, vernietigt de administratieve rechter ingevolge artikel 1.9. van de Chw een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.12.3. Aan de gronden van het Molenplein waarop de woningen zijn voorzien, is onder meer de aanduiding "geluidzone - industrie" toegekend.

De regeling in artikel 45, in samenhang bezien met artikel 110a, van de Wgh, strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting bij de te bouwen woningen vanwege het industrieterrein maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. Onbetwist is dat [appellant sub 3], woonachtig in de omgeving van het Molenplein waar woningen worden gerealiseerd ten aanzien waarvan voor fase 2 en fase 3 hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 45, in samenhang bezien met artikel 110a, van de Wgh, niet woonachtig is in een woning waarvoor ten behoeve van het plan hogere waarden zijn vastgesteld, noch eigenaar is van een woning waarvoor ten behoeve van het plan hogere waarden zijn vastgesteld. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3]. Gelet hierop kan hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

2.13. Ten slotte heeft [appellant sub 3] erop gewezen dat in de plantoelichting ten aanzien van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden is vermeld dat als gevolg van het plan geen nadelige effecten worden verwacht. Deze conclusie is echter gebaseerd op een advies van ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud), terwijl ten tijde van het uitbrengen van het advies volgens [appellant sub 3] nog geen sprake was van voorziene bebouwing met een hoogte van 34,1 m. Volgens [appellant sub 3] is ten onrechte geen passende beoordeling gemaakt en volgens hem heeft ten onrechte geen effectstudie plaatsgevonden ten aanzien van de negatieve effecten van de voorziene verlichte hoogbouw naast het Natura 2000-gebied.

2.13.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede artikellid, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.13.2. Ten behoeve van het plan is door Oranjewoud onderzoek verricht naar de mogelijke effecten van de in het plan voorziene ontwikkelingen op de Natura 2000-gebieden "Waddenzee" en "Duinen Den Helder-Callantsoog". De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets Kanaalweg - Molenplein Den Helder - toetsing aan Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet (hierna: de natuurtoets)" van 18 januari 2008. Uit de natuurtoets volgt dat de voorgenomen werkzaamheden niet zullen leiden tot significant negatieve effecten op de kwalificerende habitattypen en -soorten van de aangrenzende Natura 2000-gebieden. Deze conclusie betreft zowel de realisatiefase als de fase van ingebruikname na de aanleg. Nu op basis van de conclusies van de Natuurtoets significante gevolgen voor de Natura 2000-gebieden "Waddenzee" en "Duinen Den Helder - Callantsoog" zijn uitgesloten, heeft de raad het maken van een passende beoordeling voorafgaand aan het vaststellen van het plan terecht achterwege gelaten.

In de natuurtoets is de exacte hoogte van de voorgenomen bebouwing niet vermeld. In het rapport is echter opgenomen dat in het plangebied wegen, woningen en kantoorgebouwen zullen terugkomen. Voorts is, zoals hiervoor reeds is overwogen, op 1 februari 2006 het structuurplan vastgesteld waarin de mogelijkheid voor een hoogteaccent van maximaal 35 m is opgenomen. Ten tijde van het opstellen van de natuurtoets was er, anders dan [appellant sub 3] betoogt, derhalve wel sprake van voorziene hoogbouw met een maximale hoogte van 35 m.

Het betoog faalt.

2.14. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van de VVE

2.15. De VVE kan zich niet verenigen met het plan en voert aan dat de bij het plan behorende verbeelding niet voldoet aan de wettelijke vereisten, aangezien de aanduidingen "geluidzone - spoor" en "geluidzone - weg" hierop niet zijn aangegeven. Nu de geluidzones niet op de verbeelding zijn aangegeven, kan volgens de VVE niet worden beoordeeld of ten onrechte nieuwe gevoelige functies binnen de geluidcontouren worden toegelaten.

2.15.1. Ingevolge artikel 3.3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), voor zover hier van belang, geeft het bestemmingsplan voor zover de uitvoering van de Wgh zulks vereist, de ligging en de afmetingen aan van woningen die zijn gelegen binnen de zone van een weg of spoorweg als bedoeld in de Wgh.

2.15.2. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat een onlosmakelijke samenhang tussen de in artikel 3.3.1, eerste lid, van het Bro opgenomen verplichtingen waar de VVE zich op beroept en de normen van het Besluit geluidhinder ten aanzien van de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woningen.

De VVE beroept zich op het belang van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuw te ontwikkelen woningen die binnen de geluidzone - spoor en geluidzone - weg zijn gelegen. Dit belang, wat hier verder van zij, regardeert de toekomstige bewoners van de nieuw te ontwikkelen woningen, en niet de VVE. Gelet hierop is de Afdeling, mede onder verwijzing naar hetgeen onder 2.7.1. en 2.7.2. is overwogen, van oordeel dat de VVE zich ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet op de normen van het Besluit geluidhinder ten aanzien van de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woningen kan beroepen.

Hieruit volgt dat hetgeen de VVE in zoverre heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een verdere bespreking hiervan.

2.16. De VVE wijst er voorts op dat aan het plandeel ter plaatse van de hoek van de Middenweg en de Polderweg de bestemming "Wonen - woongebouw" is toegekend. Volgens de VVE valt op die locatie een overschrijding van de toegestane geluidsnormen te verwachten bij cumulatie van geluid, te meer nu op de hoek een drukke rotonde is gelegen. De VVE wijst erop dat in het akoestisch onderzoek inzake cumulatie geen rekenpunten zijn opgenomen voor dit plandeel. Door de raad wordt ter plaatse elke cumulatie van geluid in relatie met mogelijke woningbouw aanvaardbaar geacht, hetgeen volgens de VVE in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Voorts is het akoestisch onderzoek volgens de VVE niet controleerbaar, aangezien de noodzakelijke gegevens omtrent het gebruikte verkeersmodel ontbreken.

2.16.1. In artikel 110f, eerste lid, van de Wgh, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien afdeling 2 en 4 van hoofdstuk VI van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde van toepassing is op woningen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidzones als bedoeld in de artikelen 40, 52, 74, 106b en 108 van deze wet degene die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek ter plaatse van die woningen overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek dient te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

2.16.2. De door de VVE ingeroepen normen voor geluid betreffen normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat in de in het plan voorziene woningen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, gaat het voor de VVE echter om het belang van de bewoners van het appartementencomplex van het behoud van de woonomgeving. De door de VVE ingeroepen normen hebben niet de strekking dat belang te beschermen. Gelet hierop kan het betoog van de VVE, wat daar verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten inhoudelijke bespreking.

2.17. De VVE voert voorts aan dat een onaanvaardbare geluidbelasting valt te vrezen door de realisatie van de in het plan voorziene parkeergarage op de hoek van de Polderweg en het Bernhardplein, ook wel genoemd de locatie Zusterflat. Volgens de VVE volgt uit het verkennend akoestisch onderzoek van Buro Appel B.V. (hierna: Buro Appel) van april 2011 dat verschillende doorberekende varianten zowel wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidniveau niet voldoen aan de normen die het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) stelt.

De VVE vreest voorts dat indien de voorziene woningen zullen worden gerealiseerd, maar de parkeergarage niet, er onvoldoende parkeermogelijkheden zullen zijn.

Volgens de VVE is er bovendien, gezien het feit dat Den Helder een krimpstad is, geen behoefte aan de uitbreiding van het aantal woningen.

2.17.1. Op basis van de stukken kan worden aangenomen dat de parkeergarage een type B-inrichting is als bedoeld in het Barim. Dit betekent onder meer dat moet worden voldaan aan de geluidgrenswaarden die zijn neergelegd in de artikelen 2.17 en volgende van het Barim.

In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar. Buro Appel heeft in opdracht van de raad een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluiduitstraling van de voorziene parkeergarage op de locatie Zusterflat. Uit het desbetreffende akoestisch onderzoek volgt dat er uitvoeringsvarianten zijn waarbij binnen de normen van het Barim wordt gebleven. Gelet hierop staan de resultaten van het akoestisch onderzoek niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. Ten aanzien van de vrees voor een tekort aan parkeerplaatsen wordt verwezen naar artikel 16, lid 16.2.1, aanhef en onder j, van de planregels, waarin is bepaald dat een gebouw uitsluitend mag worden gebouwd indien wordt voldaan aan de parkeernormen zoals die zijn opgenomen in bijlage 3.

Voorts volgt, zoals hiervoor reeds is overwogen, uit de Nota Wonen, waarin rekening is gehouden met de situatie op de woningmarkt en een krimpscenario, dat nog steeds behoefte bestaat aan gelijkvloerse woningen.

Het betoog faalt.

2.18. De VVE heeft ten slotte aangevoerd dat het uitzicht van de bewoners van het appartementencomplex verloren zal gaan als gevolg van de door het plan toegestane maximale bouwhoogte van 19 m ter plaatse van de locatie Zusterflat.

2.18.1. De Afdeling stelt voorop dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht.

Voorts wordt van belang geacht dat de toegestane maximale goothoogte ter plaatse van de gronden van de locatie Zusterflat op grond van het voorgaande bestemmingsplan "Julianaplein 1979", 17,6 m was. Daarnaast is ter plaatse thans reeds bebouwing met een aanzienlijke hoogte aanwezig.

Gelet hierop heeft de raad zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het uitzicht vanuit het appartementencomplex.

2.19. In hetgeen de VVE heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Melenhorst
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

490.