Uitspraak 201203799/1/A1


Volledige tekst

201203799/1/A1.
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Zaltbommel, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 maart 2012 in zaak nr. 11/2809 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel.

Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 28 juli 2010 en 2 augustus 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover daarbij het door hem tegen het besluit van 28 juli 2010 gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, het besluit van 10 juni 2011 in zoverre vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 juli 2012 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een bedrijfsgebouw op het perceel.

[appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. T Steenbeek, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. van Dalsen-Croes en ing. P.H. Westbroek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan, voor zover hier van belang, voorziet in een bedrijfswoning ten behoeve van het op het perceel gevestigde bedrijf van [appellant] dat onder meer rozenbottels teelt.

2. Vast staat dat ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" rust.

3. Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" primair bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf alsmede daartoe behorende infrastructurele voorzieningen.

Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, voor zover hier van belang, is op het agrarisch bouwperceel een dienstwoning toegestaan.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Ingevolge het bepaalde in dat lid wordt onder dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daarin, gelet op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.

4. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 27 april 2011. In dit advies is geconcludeerd dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf en dat ter plaatse kleinschalig agrarische activiteiten worden ontplooid en dat geen levende have in het geding is, zodat [appellant] weliswaar een belang heeft bij het woonachtig zijn op het perceel, maar dat de strikte noodzaak voor een bedrijfswoning ontbreekt.

5. [appellant] betoogt dat het advies van de AAB ten onrechte nooit is voorgelegd aan de bezwaarschriftencommissie.

5.1. Dit betoog faalt. Dat het college in eerste instantie advies heeft gevraagd aan de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannenadvies, dat de bezwaarschriftencommissie dit advies gebrekkig vond en dat het college vervolgens advies heeft gevraagd aan de AAB, brengt, anders dan [appellant] betoogt, niet met zich dat het college de bezwaarschriftencommissie opnieuw om advies diende te vragen.

6. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar een rapport van adviesbureau LTO Noord van 15 oktober 2012, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de noodzaak van de huisvesting op het perceel niet aannemelijk is gemaakt. [appellant] voert daartoe aan dat het college ten onrechte is uitgegaan van een oppervlakte van 0,25 hectare aan plantmateriaal, nu de aanvraag ziet op een oppervlakte van 0,37 hectare. [appellant] stelt verder dat hij een redelijk belang heeft om op het perceel te wonen, gelet op de omstandigheid dat thans de kans bestaat dat de takken door ongewenste derden worden geknipt, dat de machines in verband met het gevaar voor brand en diefstal niet op het perceel kunnen worden opgeslagen hetgeen extra kosten met zich brengt, en dat de aan- en afvoer van fust in de nacht plaatsvindt en in verband daarmee de sleutel van het bedrijfsgebouw moet worden achtergelaten, als ook gelet op de aanwezigheid van fust op het perceel, de arbeidsplanning, de storingsgevoeligheid van de nog te bouwen koel- en droogruimte en de tijdrovendheid van het op en neer reizen tussen de huidige woonlocatie en het perceel.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 januari 2010 in zaak nr. 200903254/1/H1) is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang, of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de bedrijfsprocessen zoveel tijd en aandacht van hem vragen, dat een redelijk belang bestaat om op het perceel te wonen.

6.2. Vooropgesteld wordt dat de agrarische activiteiten op het perceel zich beperken tot de teelt van rozenbottels. Voor zover het bedrijf van [appellant] zich toelegt op bosbouw en de teelt van bandwilg vinden deze activiteiten, wat daar verder van zij, niet plaats op het perceel. De verwerking op het perceel van producten die elders worden geteeld kan voorts niet als agrarische activiteit worden aangemerkt.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de teelt van rozenbottels op het perceel zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. De AAB heeft in haar advies gemotiveerd dat een efficiënte indeling van het perceel geen grotere teeltruimte biedt dan 0,25 hectare. [appellant] heeft dit standpunt niet gemotiveerd bestreden. Het college heeft bij zijn besluitvorming dan ook, anders dan [appellant] betoogt, uit mogen gaan van een oppervlakte van 0,25 hectare. Uit de door [appellant] aangevoerde omstandigheden volgt voorts dat hij weliswaar een belang heeft bij het wonen op het perceel, maar dit is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is in de zin van de planvoorschriften. Ter zitting is bovendien komen vast te staan dat [appellant] op twee kilometer afstand van het perceel woonachtig is zodat aan de gestelde tijdrovendheid van het op en neer reizen tussen de huidige woonlocatie en het perceel niet die betekenis toekomt die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Het besluit van 8 augustus 2012 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 28 juli 2012 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een bedrijfsgebouw op het perceel. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.

9. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar niet heeft vergoed.

9.1. Vast staat dat [appellant] in bezwaar heeft verzocht om de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken. Voorts staat vast dat het college bij het besluit van 8 augustus 2012 het besluit van 28 juli 2012 heeft herroepen in verband met de omstandigheid dat het college zich in dit besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. Het college had derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dienen te voldoen aan het verzoek van [appellant] om de door hem in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. Dat de rechtbank het college heeft veroordeeld in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt en dat zij heeft overwogen dat haar van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, ontslaat het college niet van die verplichting. Anders dan het college meent heeft de rechtbank zich niet uitgelaten over de kosten in bezwaar, nu het college een nieuw besluit op dit bezwaar diende te nemen en daarbij op het verzoek om de kosten in bezwaar diende te beslissen.

Het betoog slaagt.

10. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 augustus 2012 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college daarbij heeft nagelaten de bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten te vergoeden. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 8 augustus 2012, kenmerk 2010.0167/2009.0527, gegrond;

III. vernietigt dat besluit, voor zover daarin is nagelaten de bij [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten te vergoeden;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,50 (zegge: tweehonderdachttien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

580.