Uitspraak 201007498/1/R2 en 201007499/1/R2


Volledige tekst

201007498/1/R2 en 201007499/1/R2.
Datum uitspraak: 27 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee, gevestigd te Harlingen (hierna: de Waddenvereniging), en anderen,
appellanten,

en

1. de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken,
2. het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2009, kenmerk DRZ/09/1259/BB/SM, heeft de minister aan het Havenschap Delfzijl/Eemshaven (hierna: Groningen Seaports) vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor de herinrichting van het Eemshaventerrein, het uitbreiden en verdiepen van de Eemshaven, het verspreiden van baggerslib en het uitvoeren van onderhoudsbaggerwerk.

Bij besluit van 23 juni 2009, verzonden op 8 juli 2009, kenmerk 171203, heeft het college aan Groningen Seaports vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het uitbreiden, verdiepen en onderhouden van de Eemshaven. Daarbij wordt een nieuwe insteekhaven aangelegd, de bestaande Wilhelminahaven verlengd en de diepte in de Eemshaven vergroot. Met een deel van het vrijkomende bodemmateriaal wordt een deel van het havengebied opgehoogd en het resterende deel van het vrijkomende bodemmateriaal wordt verspreid op aangewezen locaties.

Bij besluit van 21 juni 2010, kenmerk DD&R/2010/4748, heeft de minister de bezwaren van de Waddenvereniging en anderen deels gegrond verklaard, het besluit van 2 april 2009 gewijzigd in die zin dat er wijzigingen en toevoegingen aan zijn aangebracht en deels ongegrond verklaard.

Bij besluit van 6 juli 2010, kenmerk 262604, heeft het college de bezwaren van de Waddenvereniging en anderen deels gegrond verklaard, het besluit van 23 juni 2009 gewijzigd in die zin dat er wijzigingen en toevoegingen aan zijn aangebracht en deels ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten op bezwaar hebben de Waddenvereniging en anderen beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de staatssecretaris) en het college hebben verweerschriften ingediend.

Alle partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 17 juli 2012, waar de Waddenvereniging en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], de staatssecretaris en het college, beiden vertegenwoordigd door H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Groningen Seaports, vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, mr. ing. C.J.B. Moes, [gemachtigde] en mr. C. Vierenhalm, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de minister en het college om nadere inlichtingen gevraagd. Bij brief van 28 september 2012 hebben de minister en het college aan dit verzoek voldaan.

Partijen zijn opgeroepen voor een nadere zitting op 27 november 2012.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de Waddenvereniging en anderen bij brief van 6 november 2012 gereageerd op de brief van 28 september 2012. De Waddenvereniging en anderen hebben bij deze brief hun beroep ingetrokken met uitzondering van de beroepsgrond die betrekking heeft op de juridische vraag of de uitbreiding van de Wilhelminahaven, met inbegrip van de noord-, oost- en zuidkade, tot het project van RWE moet worden gerekend. In hun brief hebben de Waddenvereniging en anderen tevens aangegeven geen behoefte te hebben hun standpunt toe te lichten op de nadere zitting van 27 november 2012.

Groningen Seaports heeft nog een nader stuk ingediend.

Met toestemming van de andere partijen is de nadere zitting van 27 november 2012 achterwege gebleven, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. De Waddenvereniging en anderen betogen dat de kolengestookte elektriciteitscentrale die RWE Power AG (hierna: RWE) in de Eemshaven beoogt te realiseren en het onderhavige project van de uitbreiding en de verdieping van de Eemshaven als één project voor de beoordeling van de vergunningplicht dienen te worden aangemerkt.

1.1. De staatssecretaris en het college hebben zich in hun brief van 5 juli 2012 op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, in zaken nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2 consequenties zal hebben voor de beoordeling van de onderhavige aan Groningen Seaports verleende vergunningen. Volgens hen dienen de vergunningen te worden vernietigd voor zover daarin de uitbreiding van de Wilhelminahaven en de aanleg van de zuid- en oostkade zijn vergund, omdat deze onderdeel zijn van het project van de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE. De overige vergunde activiteiten zijn aan te merken als een zelfstandig project in de zin van de Nbw 1998, zo stellen zij.

1.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

1.3. Bij besluiten van 14 augustus 2008 hebben de minister en het college vergunningen krachtens de Nbw 1998 verleend voor de bouw, het in werking brengen en uitvoeren van regulier onderhoud van een kolengestookte elektriciteitscentrale in de Eemshaven.

Zoals de Afdeling in haar eerder genoemde uitspraak van 24 augustus 2011 heeft geoordeeld, bestaat tussen de activiteiten van de vergunningen voor de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE en de onderhavige vergunning voor het uitbreiden en verdiepen van de Eemshaven een directe samenhang. In dit verband is van belang dat in het uit te breiden deel van de Wilhelminahaven, dat is opgenomen in het thans voorliggende project, ten behoeve van de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE in de kade een koelwaterinlaat en laad- en losplaats zijn voorzien. Uit deze uitspraak blijkt naar het oordeel van de Afdeling dat de elektriciteitscentrale niet kan worden gebouwd en in werking gebracht, indien de uitbreiding van de Wilhelminahaven geen doorgang vindt.

Naar het oordeel van de Afdeling hadden de vergunningen en de passende beoordeling voor het project van de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE daarmee ten onrechte geen betrekking op de uitbreiding van de Wilhelminahaven. Omdat de uitbreiding van de Wilhelminahaven buiten de passende beoordeling is gelaten die is gemaakt in het kader van de verlening van de vergunningen voor het (resterende) deel van het project van de elektriciteitscentrale, moet in de onderhavige procedure worden geoordeeld dat voor de uitbreiding van de Wilhelminahaven geen vergunningen konden worden verleend in het kader van het project van de uitbreiding en verdieping van de Eemshaven.

Het betoog slaagt.

2. Het beroep is gegrond. De besluiten van de minister van 21 juni 2010 en van het college van 6 juli 2010 dienen wegens strijd met artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, en de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb te worden vernietigd, voor zover in deze besluiten de bezwaren dat het project van uitbreiding en verdieping van de Eemshaven één project vormt met het project van de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE ongegrond zijn verklaard.

3. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door de bezwaren van de Waddenvereniging en anderen tegen de primaire besluiten van 2 april 2009 en 23 juni 2009 gegrond te verklaren. Voorts dienen deze primaire besluiten gedeeltelijk te worden herroepen. Deze herroeping heeft betrekking op de in deze besluiten vergunde uitbreiding van de Wilhelminahaven, waaronder tevens wordt begrepen de bouw van de zuid-, oost- en noordkade, de slibverspreiding alsmede de ophoging van gronden, voor zover dat slib en de grond afkomstig zijn uit die uitbreiding. Ter toelichting overweegt de Afdeling in dit verband dat de bouw van de noordkade, de slibverspreiding en ophoging van gronden in zoverre weliswaar niet één project vormen met het project van de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE, maar dat de bedoelde activiteiten niet zelfstandig kunnen worden uitgevoerd zonder de uitbreiding van de Wilhelminahaven. Vanwege deze samenhang ziet de Afdeling aanleiding deze in de vergunningen opgenomen activiteiten mede in de herroeping te betrekken. Nu deze gedeeltelijke herroeping tot gevolg heeft dat in zoverre minder bodemmateriaal op zee zal worden verspreid, bestaat eveneens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, voor zover aan de voornoemde vergunningen de voorschriften zijn verbonden tot welke maximale hoeveelheden bodemmateriaal op zee mag worden verspreid. In haar brief van 15 november 2012 heeft Groningen Seaports aangegeven hoe de tabellen in de desbetreffende voorschriften zouden luiden indien de vergunningen deels zouden worden herroepen. De staatssecretaris van Economische Zaken en het college hebben daarmee ingestemd. De Afdeling zal derhalve op na te melden wijze de eerste van de in die voorschriften opgenomen tabellen herzien.

De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 21 juni 2010, kenmerk DD&R/2010/4748, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 6 juli 2010, kenmerk 262604, voor zover in deze besluiten de bezwaren dat het project van uitbreiding en verdieping van de Eemshaven één project vormt met het project van de kolengestookte elektriciteitscentrale van RWE ongegrond zijn verklaard;

III. verklaart de bezwaren genoemd onder II. gegrond;

IV. herroept het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 2 april 2009, kenmerk DRZ/09/1259/BB/SM, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 juni 2009, kenmerk 171203, voor zover daarin de uitbreiding van de Wilhelminahaven is vergund, waaronder tevens wordt begrepen de bouw van de zuid-, oost- en noordkade, de slibverspreiding alsmede de ophoging van gronden, voor zover dat slib en de grond afkomstig zijn uit die uitbreiding;

V. weigert de gevraagde vergunningen voor zover het betreft het onder IV. genoemde;

VI. herroept voorts in voorschrift 14 dat is verbonden aan het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 2 april 2009, kenmerk DRZ/09/1259/BB/SM, en in voorschrift 16 dat is verbonden aan het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 juni 2009, kenmerk 171203, de eerste twee kolommen van de eerste in die voorschriften opgenomen tabel;

VII. bepaalt dat voor de eerste twee kolommen van de eerste tabel van beide voorschriften genoemd onder VI., de volgende kolommen in de plaats treden:

Type te verspreiden bodemmateriaal Totaal (Mm3)

Slib en slappe klei 4,09

Zand 0,26

Zand-klei 0,84

Totaal 5,19

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten, voor zover vernietigd;

IX. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken en het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de Waddenvereniging en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 596,00 (zegge: vijfhonderdzesennegentig euro) vergoeden, waarvan een bedrag van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) dient te worden vergoed door de staatssecretaris van Economische Zaken en een bedrag van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) dient te worden vergoed door het college van gedeputeerde staten van Groningen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2012

571-612.