Uitspraak 201202389/1/A2


Volledige tekst

201202389/1/A2.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Malden, gemeente Heumen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012 in zaak nr. 11/2992 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heumen.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college [appellant] € 9.700,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2010 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Koeneman-Broersen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

4. Op 1 november 2005 heeft [appellant] de eigendom verkregen van de woning aan de Raadhuisstraat 6B te Malden (hierna: de woning).

5. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van een woning op het perceel, plaatselijk bekend Acaciastraat (ongenummerd) naast nr. 23 te Malden (hierna: de nieuwbouwwoning).

Bij uitspraak van 17 december 2009 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven.

6. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de bouw van de nieuwbouwwoning op korte afstand van de woning ertoe heeft geleid dat zijn woongenot is afgenomen en dat de waarde van de woning is gedaald.
7. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In een advies van januari 2011 heeft de SAOZ een vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime gemaakt. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is in het advies uiteengezet dat de planologische wijziging voor [appellant] een planologische verslechtering is, omdat de bebouwing is toegenomen en dichterbij is opgetrokken dan onder het oude planologische regime was toegestaan, waardoor het uitzicht vanuit de woning in westelijke richting is verslechterd en de zonlichttoetreding is afgenomen. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is in het advies uiteengezet dat de toegenomen gebruiksintensiteit, vergeleken met de oude planologische situatie, zal leiden tot een grotere belasting voor de directe omgeving als gevolg van een aantasting van de privacy in de woning en andere vormen van hinder, zoals geluidsoverlast. Ten slotte is in het advies vermeld dat de situeringswaarde van de woning in enige mate is afgenomen. Volgens de SAOZ is [appellant] door het besluit van 2 juli 2008 in een nadeliger positie komen te verkeren en is de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit op 4 juli 2008 (hierna: de peildatum) van € 415.000,00 naar € 397.000,00 gedaald. Voorts is in het advies vermeld dat, nu artikel 6.2, tweede lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, van de schade een gedeelte, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [appellant] blijft.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 14 januari 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften. Dat advies berust onder meer op een schriftelijke reactie van de SAOZ van 2 maart 2011. In deze reactie is uiteengezet dat en waarom de gronden van het bezwaarschrift niet aan de conclusie van het advies van januari 2011 afdoen.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat de mogelijkheid bestaat om de derde bouwlaag van de nieuwbouwwoning met een dakkapel uit te breiden en dat, bij de vergelijking tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime, ten onrechte niet is onderzocht of deze mogelijkheid tot een verdergaande inbreuk op de privacy en waardevermindering van de woning leidt.

8.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, kan dat niet leiden tot het door [appellant] ermee beoogde doel, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009 in zaak nr. 200900152/1/H2. Uit die uitspraak volgt dat de mogelijkheid ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, zoals die bepalingen ten tijde van de peildatum luidden, om vergunningvrij dakkapellen te bouwen op de met toepassing van het besluit van 2 juli 2008 vergunde nieuwbouwwoning, niet aan dat besluit kan worden toegerekend en bij de planologische vergelijking buiten beschouwing dient te blijven. Voor zover niet aan de in die bepalingen gestelde vereisten wordt voldaan, is het realiseren van een dakkapel op de derde bouwlaag van de nieuwbouwwoning slechts mogelijk na het met toepassing van artikel 3.10 van de Wro, zoals die bepaling ten tijde van de peildatum luidde, nemen van een projectbesluit. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wro, zoals die bepaling ten tijde van de peildatum luidde, is een projectbesluit een zelfstandige oorzaak van schade. Derhalve is ook deze mogelijkheid, anders dan [appellant] betoogt, bij de planologische vergelijking terecht buiten beschouwing gelaten.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de planologische vergelijking en het door het college vastgestelde bedrag van de schade niet juist zijn. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat de SAOZ de ernst van de inbreuk op het oude planologische regime heeft onderschat en dat de SAOZ niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de waarden van de woning onder het oude en het nieuwe planologische regime en de waardevermindering van de woning zijn vastgesteld. Voorts acht hij van belang dat het college de waarde als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde) van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2008 van € 422.000,00 naar € 366.000,00 heeft verlaagd.

9.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade baseren op het advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

9.2. Het advies van de SAOZ van januari 2011, gelezen in samenhang met de schriftelijke reactie van 2 maart 2011, biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] door de planologische wijziging een schade van € 18.000,00 heeft geleden. Uit het advies valt af te leiden dat met de gestelde schadefactoren rekening is gehouden. Voorts is daarin vermeld dat de taxatie van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime in overleg met een taxateur heeft plaatsgevonden. In dit verband is van belang dat inzichten van een taxateur in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring en dat een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.

[appellant] heeft in bezwaar en beroep geen deskundigenrapport overgelegd waarin het advies gemotiveerd is bestreden. Dat hij het, gezien het hogerberoepschrift, met verschillende onderdelen van het advies niet eens is en kritische kanttekeningen bij die onderdelen heeft geplaatst, betekent niet dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.

9.3. Bij het vaststellen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend.

Uit de door [appellant] overgelegde bescheiden valt niet af te leiden dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2008 acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van belang zijn. Dat, zoals Van de Broek stelt, uit de beschikking, waarin de WOZ-waarde van de woning naar die waardepeildatum gewijzigd is vastgesteld, valt af te leiden dat daarbij met de bouw van de nieuwbouwwoning rekening is gehouden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet valt af te leiden dat tevens rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime. Derhalve treft het beroep van [appellant] op de indicatieve betekenis van de verlaging van de WOZ-waarde voor de hoogte van de schade geen doel.

9.4. Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het besluit van 2 juli 2008, niet ten onrechte toepassing aan artikel 6.2, tweede lid, van de Wro heeft gegeven. Daartoe voert hij aan dat het besluit van 2 juli 2008 bij uitspraak van 17 december 2009 is vernietigd en dat de gevolgen van een onrechtmatig besluit niet binnen het normale maatschappelijke risico vallen.

10.1. Dit betoog faalt evenzeer. Dat het besluit van 2 juli 2008 is vernietigd, laat onverlet dat in de uitspraak van 17 december 2009 tevens is bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze situatie dient op één lijn te worden gesteld aan de situatie waarin met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling is verleend van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van de nieuwbouwwoning en de vrijstelling na 1 juli 2008 in werking is getreden. Dat betekent dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro op de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van toepassing is. Omdat die bepaling voorschrijft dat van schade in de vorm van vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade voor rekening van de aanvrager blijft, had het college niet de vrijheid dit gedeelte van de schade aan [appellant] te vergoeden.

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

452.