Uitspraak 201111245/1/A3


Volledige tekst

201111245/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 september 2011 in zaak nr. 09/946 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2009 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar stukken te doen toekomen die ten grondslag hebben gelegen aan een haar betreffend in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 4 augustus 2009, gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 16 november 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij fax van 4 november 2011 heeft [appellante] de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Culemborg, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan […].

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

[…]

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

[…]

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 september 2009 heeft de minister met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob bepaalde passages van stukken, die ten grondslag hebben gelegen aan voornoemd individueel ambtsbericht, niet openbaar gemaakt. Deze stukken betreffen een memorandum van 2 oktober 2008, een e-mailbericht van 1 december 2008, een e-mailbericht van 12 maart 2009 en een onderzoeksverslag verzonden op 27 juli 2009. De minister heeft zich beroepen op de belangen gediend met bescherming van de identiteit van vertrouwenspersonen en informanten en met bescherming van de toegepaste methoden en technieken en het kennisniveau waarvan bij het onderzoek wordt uitgegaan. Voorts heeft de minister aan het besluit ten grondslag gelegd de belangen bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van voor [appellante] onbekende derden, die in geen enkele relatie tot haar staan, en bij het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken personen of rechtspersonen dan wel derden.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister openbaarmaking van de weggelakte passages wegens voornoemde belangen mocht weigeren. De rechtbank heeft miskend dat openbaarmaking van stukken die aan een individueel ambtsbericht ten grondslag liggen zowel in haar belang als ook in het algemeen en publieke belang is, aldus [appellante].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200803672/1) en zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, dient het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering. Bij de te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. Aan het belang van [appellante] wordt in deze belangenafweging geen waarde toegekend. Dat het kunnen controleren van de juistheid van het ambtsbericht ook de goede en democratische bestuursvoering dient, betekent niet dat dit belang afzonderlijk in de in het kader van de Wob te verrichten afweging tussen het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen moet worden betrokken.

Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de vraag welk ander belang zich tegen openbaarheid verzet, door de rechter integraal moet worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de redelijkheidstoetsing overeenkomstig artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.

3.2. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte passages in de aan [appellante] verstrekte stukken. Zij stelt vast dat de belangen waarop de minister zich heeft beroepen bij de informatie in deze passages aan de orde zijn en niet kunnen worden beschermd door een geringere mate van anonimisering of beperking van de openbaarmaking dan heeft plaatsgevonden. De passages hebben betrekking op derden en op namen, identiteit, functies en werkomgeving van de vertrouwenspersoon en andere geraadpleegde bronnen. Voorts bevatten de passages informatie over gebruikte methoden en technieken van onderzoek en over bij deze aangelegenheid betrokken personen.

3.3. Zoals voorts de Afdeling eerder heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 26 november 2008, mag de minister bij stukken die aan individuele ambtsberichten als hier aan de orde ten grondslag hebben gelegen, in het algemeen de belangen genoemd in artikel 10, tweede lid, van de Wob zwaarder laten wegen dan het algemeen belang dat wordt gediend bij openbaarmaking van voormelde stukken. Gelet hierop en op de inhoud van de weggelakte passages, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid openbaarmaking van de betreffende passages achterwege heeft kunnen laten. Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zonder openbaarmaking van de aan een individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken geen effectief rechtsmiddel kan worden aangewend tegen besluiten op asielverzoeken. Immers is er dan geen inzicht en inzage in de totstandkoming en de motivering van een ambtsbericht, waardoor dit niet toetsbaar en evenmin verdedigbaar is. Dit levert strijd op met artikelen 6 en 13 van het EVRM. Bovendien leidt dit mogelijk tot schending van artikel 3 van het EVRM. Immers blijft het reële risico bestaan dat het asielverzoek wordt afgewezen doordat zij zich niet kan verweren, waardoor zij wordt uitgezet en wordt blootgesteld aan vervolging, aldus [appellante].

4.1. Dit betoog faalt eveneens. Het beroep van [appellante] op artikel 3 van het EVRM betreft de asielprocedure van [appellante] en haar specifieke belang daarbij, en niet de onderhavige procedure waarin wordt beoordeeld of de minister heeft mogen weigeren om een aantal passages uit voornoemde stukken openbaar te maken. De inhoud en de wijze van totstandkoming van het individueel ambtsbericht worden bij die beoordeling niet betrokken.

Zoals voorts de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201011248/1/H3), is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op procedures ingevolge de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de verzoeker. Desalniettemin heeft een volledige rechterlijke toetsing van de besluitvorming van de minister plaatsgevonden doordat de Afdeling met de rechtbank in de procedure van artikel 8:29 van de Awb de mogelijkheid heeft gehad om de weggelakte passages in te zien en aldus de door de minister gemaakte afweging aan de hand van die passages te beoordelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 26 november 2008 voldoet deze rechterlijke toetsing ook aan de in artikel 13 van het EVRM gestelde eis. De omstandigheid dat de rechter als zijn oordeel kan uitspreken dat de weigering van de minister tot verstrekking van de weggelakte passages gerechtvaardigd is, brengt daarin geen verandering.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

582-741.