Uitspraak 201104871/1/A4


Volledige tekst

201104871/1/A4.
Datum uitspraak: 14 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: LTO),
appellanten,

en

de staatssecretaris van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: Economische Zaken),
verweerder.

Procesverloop

Bij op 14 maart 2011 bekendgemaakt besluit, kenmerk PDN/2010-022, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) het gebied Norgerholt aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn en het Habitatrichtlijngebied).

Tegen dit besluit heeft LTO beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2012, waar LTO, vertegenwoordigd door R.B. Visser, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.J. Hira-Tetar, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. LTO betoogt dat het gebied Norgerholt ten onrechte is aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Daartoe betoogt zij dat de aanwijzing van dit gebied een belemmering vormt voor daarin gevestigde agrarische bedrijven. LTO wijst voorts op een brief van de staatssecretaris van 23 februari 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 670, nr. 1). Verder wijst zij erop dat het gebied uitsluitend is aangewezen voor het habitattype H9120. Volgens LTO wijkt het aanwezige ecosysteem af van datgene dat behoort bij dit habitattype en komt dit habitattype, zo begrijpt de Afdeling, niet in het gebied voor. Bovendien zijn voor dit habitattype reeds in andere gebieden instandhoudingsdoelstellingen gesteld. Gelet op de geringe omvang van het gebied Norgerholt, zal de bijdrage aan de landelijke staat van instandhouding beperkt zijn, aldus LTO.

1.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn wijst de betrokken lidstaat wanneer een gebied volgens de procedure van artikel 21 van die richtlijn tot een gebied van communautair belang is verklaard, het gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als Habitatrichtlijngebied en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande bedreiging van achteruitgang en vernietiging.

1.2. De Europese Commissie heeft het gebied Norgerholt volgens de procedure van artikel 21 van de Habitatrichtlijn tot een gebied van communautair belang verklaard. In de door LTO aangehaalde brief van de staatssecretaris van 23 februari 2011 is vermeld dat bij de Europese Commissie zal worden bepleit om de aanwijzing van een aantal in Nederland gelegen gebieden als gebied van communautair belang ongedaan te maken. Dit voornemen doet er niet aan af dat zo lang een gebied nog voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, zoals het gebied Norgerholt, op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting blijft gelden om het als Habitatrichtlijngebied aan te wijzen. In zoverre faalt het betoog.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1), kunnen bij de begrenzing van een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard worden betrokken. Het betoog van LTO dat vanwege de belangen van agrarische bedrijven niet tot aanwijzing mocht worden overgegaan, heeft geen betrekking heeft op ecologische criteria en biedt daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het gebied Norgerholt niet op goede gronden als Habitatrichtlijngebied is aangewezen.

1.3. Het habitattype H9120 wordt in bijlage I bij de Habitatrichtlijn omschreven als "Beukenbossen van het type Ilex- en Taxus-soorten, die rijk zijn aan epifyten".

Het zogenoemde Profielendocument van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: Economische Zaken) bevat een beschrijving van de kenmerken van de ingevolge de Habitatrichtlijn te beschermen habitattypen. Bij het opstellen van het Profielendocument zijn de in het door de Europese Commissie opgestelde "Interpretation Manual of European Union Habitats" (hierna: het Interpretation Manual) opgenomen definities van habitattypen tot uitgangspunt genomen.

In het Interpretation Manual is het habitattype H9120 omschreven als Atlantische zuurminnende beukenbossen met hulst en soms ook taxus in de ondergroei. Verder is vermeld dat in sommige van deze beukenbossen eikenbomen kunnen domineren door het zogenoemde "coppice-with-standards" beheer van de afgelopen eeuwen, maar dat als de intensiteit van dat beheer afneemt beuken vaak spontaan regenereren.

In het Profielendocument is bij het habitattype opgemerkt dat hoewel beuk en hulst in de Europese definitie een duidelijke rol spelen, daarin ook melding wordt gemaakt van de invloed van bosbeheer op het voorkomen van deze naamgevende soorten. In de Nederlandse situatie zijn door intensief bosbeheer beuk, hulst en taxus uit veel bossen op de genoemde bodems verdwenen, maar ze komen ook weer vanzelf terug bij extensivering van het beheer. Het actuele voorkomen van beuk, taxus of hulst is dus, zo vermeldt het Profielendocument, geen goed onderscheidingscriterium.

De staatssecretaris heeft in het verweerschrift opgemerkt dat het hier om een eeuwenoud markebos met hulst en zomereik gaat, dat voor de houtvoorziening werd gebruikt. Dat eikenbomen aspectbepalend zijn voor dit bos, is voor de staatssecretaris gezien het Profielendocument geen beletsel om het gebied als habitattype beukenbossen (H9120) aan te merken.

De Afdeling begrijpt het betoog van de staatssecretaris aldus, dat ook een bos dat geheel geen beuken bevat of heeft bevat, als habitattype beukenbossen (H9120) kan worden aangemerkt, omdat het mogelijk is dat beuken verschijnen als het beheer van het bos met het oog daarop wordt aangepast. Dit standpunt is niet zonder meer af te leiden uit het Interpretation Manual.

Nu de staatssecretaris slechts heeft verwezen naar het voorkomen van eiken en hulst in het gebied, en niet is ingegaan op de betekenis van het niet voorkomen van beuken in het gebied voor de aanwezigheid van het habitattype H9120, heeft hij in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ondeugdelijk gemotiveerd waarom het stellen van een instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype H9120 voor dit gebied aan de orde is.

Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen LTO voor het overige met betrekking tot het stellen van een instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype H9120 heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

2. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover daarin een instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype H9120 is gesteld, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het op 14 maart 2011 bekendgemaakte besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, kenmerk PDN/2010-022, voor zover daarin voor het habitattype H9120 een instandhoudingsdoelstelling is gesteld;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 51,32 (zegge: eenenvijftig euro en tweeëndertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012

262-732.