Uitspraak 201207197/1/A4 en 201207197/2/A4


Volledige tekst

201207197/1/A4 en 201207197/2/A4.
Datum uitspraak: 19 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud:
[appellant]), wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het college vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Doetinchem.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Voorts heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door ir. A. Fopma en mr. R.A.H.H. van Rossem-Loomans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. A.H. Wieringa en J.H.M. Wilms, als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Buiten bezwaren van partijen is door [appellant] een nader stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

Uitspraak in de hoofdzaak

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000- gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Bestreden besluit

3. Bij het besluit van 16 juli 2012 heeft het college vergunning verleend voor de wijziging van de bestaande varkenshouderij aan de [locatie 1] en de uitbreiding van die varkenshouderij met twee stallen aan de [locatie 2] te Doetinchem, gelegen op een afstand van ongeveer 13.680 m van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel en 1.130 m van het beschermd natuurmonument De Zumpe.

Vanwege de gevolgen voor het Natura 2000-gebied is een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend, en vanwege de gevolgen voor het beschermd natuurmonument een vergunning als bedoeld in artikel 16 van die wet.

Artikel 19d-vergunning: Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel

4. Het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel is op 24 maart 2000 aangewezen ter uitvoering van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EU L20) (hierna: de Vogelrichtlijn). Daarnaast is het Natura 2000-gebied bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 ingevolge de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn) geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang.

De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn.

5. Bij besluit van 20 augustus 1996 is voor de varkenshouderij een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 1828,2 kg per jaar.

Bij besluit van 27 juli 2010 is voor de varkenshouderij een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 1438,36 kg per jaar.

Voor de exploitatie van de varkenshouderij is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.

6. [appellant] betoogt dat in strijd met artikel 19f van de Nbw 1998 geen passende beoordeling is gemaakt. Hij voert aan dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor een varkenshouderij met twee verschillende locaties en dat de toename van de ammoniakdepositie vanwege de nieuwe locatie is verrekend met de afname van de depositie vanwege de bestaande locatie. Dit is volgens hem saldering en dient te worden aangemerkt als een mitigerende maatregel. Zonder deze mitigerende maatregel kunnen significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied niet worden uitgesloten, aldus [appellant]. Daarbij voert hij aan dat mitigerende maatregelen volgens de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 in zaak 201003301/1/R2 niet mogen worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of een passende beoordeling verplicht is.

6.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de ammoniakdepositie van de varkenshouderij afneemt ten opzichte van de vergunde situatie en derhalve niet leidt tot significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel.

6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de varkenshouderij de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel kan aantasten. Het moet het er daarom voor worden gehouden dat voor de varkenshouderij een vergunningplicht geldt op grond van artikel 19d van de Nbw 1998. Het betoog van [appellant] komt er op neer dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor twee projecten, te weten de wijziging van de bestaande varkenshouderij en de oprichting van een nieuwe op een andere locatie. Bij het bestreden besluit is echter vergunning verleend voor de wijziging van de bestaande varkenshouderij aan de [locatie 1] en de uitbreiding van die varkenshouderij met twee stallen die op korte afstand daarvan zijn gelegen. Voor deze varkenshouderij is bij besluit van 27 juli 2010 als één inrichting vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer. Deze vergunning is inmiddels van kracht en onherroepelijk geworden. Gelet op het voorgaande wordt de wijziging en uitbreiding van de varkenshouderij als één project aangemerkt. De methode van 'externe saldering' waarop, zo begrijpt de voorzitter, [appellant] doelt, en waarbij de milieuvergunning van een agrarisch bedrijf wordt ingetrokken ten behoeve van een ander agrarisch bedrijf, hetgeen onder omstandigheden als een mitigerende maatregel kan worden aangemerkt, is in dit geval dan ook niet aan de orde. Het betoog van [appellant] over mitigerende maatregelen en de verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, treft derhalve geen doel.

6.3. Gelet hierop moet worden beoordeeld of de vergunde wijziging en uitbreiding van de varkenshouderij, uitgaande van één project, significante gevolgen kan hebben voor het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel en of om die reden voor de toepassing van artikel 19f van de Nbw 1998 een passende beoordeling is vereist. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak 200903784/1/R2, kunnen dergelijke gevolgen worden uitgesloten, voor zover het gaat om de ammoniakdepositie op het betrokken gebied, indien de wijziging of uitbreiding van een veehouderij niet leidt tot verhoging van de depositie ten opzichte van de vergunde situatie voordat het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang werd geplaatst, dan wel voordat een aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn van kracht werd. In dat geval verplicht artikel 19f niet tot het maken van een passende beoordeling.

6.4. De vergunde situatie kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. Uit een vergelijking van de vergunde situatie uit 1996 in het kader van de Wet milieubeheer met de thans aangevraagde situatie ingevolge de Nbw 1998 blijkt dat de ammoniakdepositie van de varkenshouderij op het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel - zoals weergeven in tabel 3 van het bestreden besluit - niet toeneemt. Wat de stelling van [appellant] betreft dat voor de berekeningen van de ammoniakdepositie ten onrechte alleen is uitgegaan van puntbronnen, heeft het college ter zitting toegelicht dat deze berekeningwijze, gelet op de grote afstand van de varkenshouderij tot het Natura 2000-gebied, toereikend is. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de voorzitter geen reden om hieraan te twijfelen.

Nu uit de berekeningen volgt dat de ammoniakdepositie van de varkenshouderij zoals die is aangevraagd niet toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie, kunnen significante gevolgen, gelet op hetgeen is overwogen onder 6.3, in dit geval worden uitgesloten. In dit geval hoeft, anders dan [appellant] in zijn nadere stuk aanvoert, ook geen rekening te worden gehouden met de cumulatie van stikstofdepositie in de omgeving van de varkenshouderij. Artikel 19f van de Nbw 1998 verplicht derhalve niet tot het maken van een passende beoordeling.

Het betoog van [appellant] dat voor een aantal habitattypen van het Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel de achtergronddepositie aan ammoniak reeds hoger is dan de kritische depositiewaarde, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit betoog eraan voorbijgaat dat de nu vergunde varkenshouderij, ook met de uitbreiding op de nieuwe locatie, niet leidt tot een toename van de depositie in het betrokken gebied. De door [appellant] ter zitting aangehaalde vergelijking met de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 9 maart 2012 in zaak 201112117/2/R1 gaat niet op, omdat het in die zaak gaat om de vaststelling van een wijziging van een bestemmingsplan, en niet om, zoals in dit geval, de verlening van een vergunning.

7. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de verlening van de vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 betreft, in strijd met het recht is voorbereid of genomen. Artikel 16-vergunning: beschermd natuurmonument De Zumpe

8. Zoals overwogen in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 18 januari 2012 in zaak 201110142/2/H4 hoeft het bevoegde gezag sinds de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet per 31 maart 2010 bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998 niet alleen rekening te houden met de bescherming van de natuurwaarden van het beschermd natuurmonument, maar moet hij ook rekening houden met andere belangen die met het uitvoeren van de aangevraagde handeling zijn gemoeid. Bij die afweging geldt ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De bestuursrechter kan bij de toetsing van deze afweging slechts concluderen dat deze in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

8.1. Ter zitting heeft [appellant] aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de, wat ammoniakdepositie betreft, reeds bestaande overbelaste situatie ter plaatse van het beschermd natuurmonument De Zumpe. Nu echter niet is gebleken dat de ammoniakdepositie van de varkenshouderij op het beschermd natuurmonument in de thans vergunde situatie zal toenemen en [appellant] zijn stelling over de overbelaste situatie ter plaatse niet met concrete argumenten heeft onderbouwd, geeft hetgeen hij aanvoert geen reden voor het oordeel dat de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998.

9. Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de verlening van de vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998 betreft, in strijd met het recht is voorbereid of genomen.

Slotoverwegingen

10. Het beroep is ongegrond.

11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Aal
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2012

584.