Uitspraak 201105599/1/R2


Volledige tekst

201105599/1/R2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], wonend te Tinte, gemeente Westvoorne (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Tinte, gemeente Westvoorne,
3. de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne, gevestigd te Rockanje, gemeente Westvoorne (hierna: VVBV),
4. [appellant sub 4], wonend te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,
5. [appellant sub 5], wonend te Tinte, gemeente Westvoorne,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne,
7. [appellante sub 7], gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Maasdijk, gemeente Westland,
9. [appellanten sub 9], gevestigd te De Lier, gemeente Westland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 9]),
10. [appellant sub 10], wonend te Tinte, gemeente Westvoorne,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Islandplant B.V., gevestigd te Vierpolders, gemeente Brielle, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Islandplant),
13. [appellante sub 13], gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 13]),
14. [appellante sub 14], gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 14]),
15. [appellante sub 15], gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 15]),
16. [appellant sub 16], wonend te Tinte, gemeente Westvoorne,

en

de raad van de gemeente Westvoorne,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2011, kenmerk 37205/42802, heeft de raad het bestemmingsplan "Glastuinbouwintensiveringsgebied Tinte" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], VVBV, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], Islandplant, [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16] tijdig beroep ingesteld. Sommigen hebben de gronden van hun beroep schriftelijk aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 11] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Ingetrokken beroepsgronden

2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgrond ingetrokken gericht tegen het plandeel dat ziet op de gronden ten zuiden van zijn woning, waaraan de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouwintensiveringsgebied" (hierna: "A-GTI") en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" (hierna: "sba-1") is toegekend.

Ter zitting heeft [appellante sub 15] de beroepsgrond ingetrokken met betrekking tot de begrenzing van het plangebied ter plaatse van de groenstroken aan de westzijde van het plangebied.

Ter zitting heeft [appellante sub 11] de beroepsgrond ingetrokken gericht tegen het voornemen om verkeersmaatregelen te treffen voor doorgaand verkeer op de Ruigendijk, de Konneweg en de Rik.

Planbeschrijving

3. In het plan wordt voorzien in uitbreidingsmogelijkheden van kassen voor bestaande bedrijven en nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven. Uitbreiding van het glasareaal boven een oppervlakte van 3 hectare is toegestaan nadat toepassing is gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid en dient gepaard te gaan met sanering van kassen buiten het plangebied. In totaal voorziet het plan in een uitbreidingsruimte van 55 hectare netto aan glasareaal. Voorts liggen verspreid in het plangebied verschillende burgerwoningen.

Milieueffectrapportage

4. VVBV betoogt dat de verrichte milieueffectrapportage onvolledig is geweest, omdat bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen daarin niet zijn beoordeeld. Zo is volgens de VVBV de eventuele oprichting van een biovergistingsinstallatie, die veel verkeer zal aantrekken en veel CO2 zal uitstoten, niet beoordeeld en is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat alle bestaande wegen in het plangebied tweebaanswegen zullen worden. Ook volgens [appellant sub 1] wordt in artikel 8, lid 8.1, van de planregels ten onrechte ervan uitgegaan dat de wegen in het plangebied tweebaans zijn. Tevens betoogt VVBV dat het gemaakte milieueffectrapport 'Glastuinbouwintensiveringsgebied' van 7 december 2010 (hierna: het MER) niet meer actueel is, omdat de conclusies in het MER wat betreft de luchtkwaliteit zijn gebaseerd op globale metingen die verouderd zijn. Ook is volgens de VVBV de kwaliteit van het oppervlaktewater in het MER op onjuiste wijze onderzocht. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat in het MER onvoldoende rekening is gehouden met de geluidhinder van bedrijven, industrie en verkeer en deze geluidhinder wordt versterkt door weerkaatsing van het geluid op de hoge glaswanden van kassen.

4.1. In het MER is met betrekking tot de verbreding van bestaande wegen in relatie tot de verkeersveiligheid in het plangebied vermeld dat de huidige wegen een krap profiel kennen, waardoor verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan. Daarom zullen de Ruigendijk, Konneweg, Ruggeweg en Westerlandseweg mogelijk worden verbreed en zullen langs de Ruigendijk mogelijk passeerstroken worden aangelegd. In het MER is vermeld dat dit zal leiden tot een verbetering in de verkeersafwikkeling en dat dit de verkeersveiligheid ten goede zal komen. In het kader van de beoordeling van de effecten op de luchtkwaliteit is in het MER vermeld dat een indicatieve berekening van de luchtkwaliteit is uitgevoerd met behulp van het CAR II-programma. De berekeningen zijn uitgevoerd langs de N218 en de N496, aangezien de verkeersintensiteiten op deze beide wegen volgens het MER veruit het hoogste zijn van alle wegen in of aangrenzend aan het plangebied. Indien kan worden aangetoond dat langs deze weg wordt voldaan aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer, zal dat volgens het MER ook het geval zijn op overige locaties in de verdere omgeving van beide wegen, omdat concentraties van luchtverontreinigende stoffen afnemen naarmate een locatie verder van de weg is gelegen.

4.2. Anders dan [appellant sub 1] betoogt betekent de formulering van artikel 8, lid 8.1, aanhef en onderdeel a, van de planregels, inhoudende dat gronden met de bestemming "Verkeer" mede zijn bestemd voor wegen met ten hoogste 2x1 doorgaande rijstrook, niet dat het plan voor alle bestaande wegen is uitgegaan van tweebaanswegen. Het betoog van VVBV miskent evenzeer dat het plan niet voorziet in verbreding van alle bestaande wegen in het plangebied. In dit verband is van belang dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 23, lid 23.3, onderdeel b, van de planregels, die ziet op eventuele verbreding van bestaande wegen, is beperkt tot uitsluitend de Ruigendijk, de Konneweg, de Ruggeweg en de Westerlandseweg. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt bovendien dat in het MER rekening is gehouden met mogelijke verbreding van deze vier wegen.

Uit tabel 3.1 in het MER blijkt dat de verkeersintensiteiten na verwezenlijking van het plan in 2020 op de vier eerdergenoemde wegen die kunnen worden verbreed tussen de 640 motorvoertuigbewegingen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) en 1.150 mvt/etmaal zullen bedragen. Nu deze wegen - die alle als erftoegangswegen zijn aangemerkt - een capaciteit hebben van maximaal 6.000 mvt/etmaal en de berekende verkeersintensiteiten aanzienlijk lager zullen liggen, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen in het MER dat de verwachte verkeerstoename nergens zal leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.

Voorts heeft VVBV niet aannemelijk gemaakt dat in het MER, vanwege het feit dat is uitgegaan van de Waterkwaliteitsrapportage van het waterschap Hollandse Delta uit 2006 die is gebaseerd op het meetpunt bij de hoofdwatergang langs de Westvoorneweg, onvoldoende informatie over de huidige kwaliteit van het oppervlaktewater is verkregen. Daarbij ziet de Afdeling in hetgeen VVBV heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen in het MER dat de gescheiden afvoer van schoon hemelwater en afvalwater leidt tot een neutraal effect op de huidige kwaliteit van het oppervlaktewater.

De bevindingen in het MER over de luchtkwaliteit zijn gebaseerd op de twee drukste wegen in het plangebied en op verkeerstellingen uit 2008. Het enkele feit dat die verkeerstellingen dateren van enkele jaren geleden, maakt niet dat daarmee de validiteit van de daarmee berekende uitkomsten zonder meer in twijfel dient te worden getrokken. Nu VVBV niet heeft onderbouwd waarom de gehanteerde verkeerstellingen uit 2008 onjuist zouden zijn of die gegevens anderszins niet aan het MER ten grondslag konden worden gelegd, ziet de Afdeling geen reden om de uitkomsten van het MER op het punt van de luchtkwaliteit in twijfel te trekken.

4.3. Voorts is ten behoeve van het MER onderzoek verricht naar de geluidsbelasting in het plangebied als gevolg van industrielawaai en verkeerslawaai. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting binnen de maximale grenswaarden van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) blijft. Nu [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het MER wat betreft dit aspect gebreken of leemten in kennis vertoond, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het MER in zoverre onvoldoende inzicht biedt in de effecten van het plan op de geluidsbelasting in het plangebied.

4.4. Ten aanzien van de stelling dat in het MER ten onrechte de eventuele oprichting van een biovergistingsinstallatie niet is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat ter zitting desgevraagd namens de raad is bevestigd dat een biovergistingsinstallatie kan worden aangemerkt als een 'collectieve agrarische voorziening' ten behoeve van energieopwekking als bedoeld in de aanhef van artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels en dat de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in dit artikellid derhalve het oprichten van een biovergistingsinstallatie mogelijk maakt. De raad heeft ter zitting daar aan toegevoegd dat deze ontwikkeling nog dusdanig onzeker is dat de mogelijke effecten hiervan in het MER niet zijn beoordeeld, maar dat indien van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt ten behoeve van een biovergistingsinstallatie alsnog onderzoek zal worden gedaan naar de milieueffecten daarvan.

Bij de beoordeling van de milieueffecten in een milieueffectrapport dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Dat ten behoeve van een eventueel wijzigingsplan alsnog onderzoek zal worden gedaan naar de milieueffecten van de daarin voorziene ruimtelijke ontwikkeling maakt dat niet anders. Nu niet in geschil is dat de oprichting van een biovergistingsinstallatie niet in het MER is beoordeeld terwijl de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels - die ziet op "wro-zone - wijzigingsgebied 1" - die ontwikkeling wel mogelijk maakt en niet is gebleken dat dit slechts een theoretische mogelijkheid betreft, is het MER met betrekking tot dit wijzigingsgebied ten onrechte niet gebaseerd op de maximale planologische mogelijkheden van het plan en zijn de mogelijke milieueffecten van het plan in zoverre onvoldoende onderzocht in het MER. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad ten onrechte het MER ten grondslag heeft gelegd aan het plandeel dat ziet op "wro-zone - wijzigingsgebied 1" en dat het plan in zoverre niet met de bij het nemen van een besluit vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld.

4.5. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen VVBV en [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat - behoudens de geconstateerde lacune onder 4.4 - het MER anderszins op onjuiste uitgangspunten zou zijn gebaseerd en de raad voor het overige het MER niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het plan.

Noodzaak

5. VVBV voert aan dat geen noodzaak meer bestaat om in het plan compensatie te bieden voor het saneren van bestaande kassen buiten het plangebied. Hierbij wijst VVBV erop dat als gevolg van een partiële herziening van de Structuurvisie van de provincie Zuid-Holland, de bestaande kassen in het buitengebied mogen blijven staan. Daarom dient volgens de VVBV de mogelijkheid om 55 hectare aan nieuwe kassen op te richten te worden beperkt tot maximaal 40 hectare.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijziging van het provinciale beleid met betrekking tot sanering van bestaande kassen tijdens deze procedure niet betekent dat het gemeentelijke beleid op dit punt ook is veranderd. De raad streeft nog steeds naar openheid [appellant sub 5] en daarmee naar sanering van kassen in het buitengebied. De mogelijkheid van 55 hectare aan nieuwe kassen is deels ingegeven door de doelstelling om kassen in het buitengebied op te ruimen en deels door het bieden van ontwikkelingsruimte voor de bestaande glastuinbouw in Tinte. Voor de onderbouwing van de 55 hectare aan nieuwe kassen verwijst de raad naar de plantoelichting.

5.2. In de Structuurvisie van de provincie Zuid-Holland, zoals deze luidt na de tweede herziening die is vastgesteld op 29 februari 2012, is ten aanzien van het glastuinbouwgebied Tinte vermeld dat toevoeging van glas mogelijk is indien daar in gelijke mate sanering van verspreid glas in de gemeente Westvoorne tegenover staat. Voorts is in de Structuurvisie vermeld dat ten aanzien van verspreid gelegen glastuinbouwbedrijven in het buitengebied het beleid erop is gericht om, wanneer dit geen ondersteunend glas betreft, deze bedrijven te verplaatsen naar glastuinbouwgebieden of de greenport Westland/Oostland dan wel te saneren. Deze passages staan ook in de twee voorgaande versies van de Structuurvisie. Anders dan VVBV betoogt vormt sanering van verspreide kassen buiten de aangewezen glastuinbouwgebieden derhalve nog steeds onderdeel van het provinciale beleid. Reeds hierom faalt dit betoog en ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om het belang van de toegestane uitbreiding van kassen met 55 hectare in twijfel te trekken.

5.3. Ten aanzien van het betoog van VVBV ten aanzien van het beleid inzake de verhandelbaarheid van zogenoemde 'glasrechten', overweegt de Afdeling als volgt.

Op basis van het plan kunnen glastuinbouwbedrijven met gronden waaraan de bestemming "A-GTI", de aanduiding 'glastuinbouw' (gt) en een bouwvlak is toegekend, in beginsel 3 hectare aan kassen bouwen. Deze planologische mogelijkheid om tot maximaal 3 hectare aan kassen te mogen bouwen, wordt aangeduid met 'glasrechten'. Voor zover deze uitbreidingsmogelijkheden nog niet volledig zijn benut en ook niet zullen worden benut - omdat het desbetreffende bedrijf onvoldoende gronden in eigendom heeft of sprake is van fysieke belemmeringen zoals watergangen of wegen - kunnen deze glasrechten, indien wordt voldaan aan de in de planregels opgenomen voorwaarden, worden aangewend door andere glastuinbouwbedrijven in het plangebied, die in dat geval vanuit hun bouwvlak meer dan 3 hectare aan kassen mogen realiseren. Deze verhandelbaarheid van glasrechten wordt tevens ingezet voor de sanering van bestaande kassen buiten het plangebied.

Daargelaten of het uitsluiten van een dergelijke verhandelbaarheid van glasrechten tot een kleiner areaal aan nieuwe kassen zou leiden, heeft VVBV niet onderbouwd dat eventuele verwezenlijking van de maximaal toegestane 55 hectare aan nieuwe kassen onaanvaardbaar is vanuit ruimtelijk oogpunt in dit bestaande glastuinbouwgebied. En anders dan VVBV betoogt, is het verhandelen van glasrechten - gezien het overwogene onder 5.2 - niet in strijd met het bestaande provinciale beleid, waarin dit gebied is aangewezen als een intensiveringsgebied voor glastuinbouw en het verhandelen van glasrechten niet is uitgesloten.

Financiële uitvoerbaarheid, exploitatieplan en exploitatiebijdrage

6. Een aantal appellanten stelt dat ten onrechte een exploitatiebijdrage dient te worden betaald indien toepassing wordt gegeven aan de in artikel 4, lid 4.7.2, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Ten eerste voeren zij aan dat eerst bij het wijzigingsplan inzichtelijk zal zijn wat deze bijdrage zal zijn, hetgeen leidt tot onzekerheid. Ten tweede biedt artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in samenhang met artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) volgens hen geen grondslag om door middel van een exploitatieplan een exploitatiebijdrage te heffen als het gaat om bestaande glasrechten die binnen hetzelfde gebied worden ingezet.

6.1. De raad stelt dat de exploitatiebijdrage die eventueel in de toekomst door een tuinder moet worden betaald betrekking heeft op nog te realiseren werken en dient ter dekking van kosten die voor de te voeren procedures gemaakt moeten worden. De exploitatiebijdrage wordt alleen in rekening gebracht wanneer het toegestane oppervlak aan kassen bij een bedrijf wordt uitgebreid boven de 3 hectare. In de reactie op de beroepschriften heeft de raad daar nog aan toe gevoegd dat ook in het geval dat bestaande glasrechten met een oppervlakte van ten minste 1000 m² in het plangebied worden ingezet een exploitatiebijdrage dient te worden betaald, nu dit ook geldt als een aangewezen bouwplan in de zin van artikel 6.12 van de Wro.

6.2. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een in het Bro aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, kan de raad in afwijking van het eerste lid bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Ingevolge artikel 6.2.1, van het Bro wordt, voor zover hier van belang, als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro aangewezen een bouwplan voor:

f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m².

6.3. In de plantoelichting staat dat indien de gemeente besluit gebruik te maken van haar wijzigingsbevoegdheid (op verzoek van een tuinder of andere belanghebbende), er een wijzigingsplan zal worden opgesteld en een exploitatiebijdrage verschuldigd is. De exploitatiebijdrage heeft volgens de toelichting in ieder geval betrekking op kosten voor het opstellen van een wijzigingsplan, het uitvoeren van de daarvoor benodigde onderzoeken, ambtelijke uren, planschade en een bijdrage aan verkeersmaatregelen, waaronder het aanpassen en zo nodig verbreden van wegen en het aanpassen van de waterstructuur in het gebied. Per wijzigingsplan wordt bekeken of de bijdrage via een overeenkomst dan wel via een exploitatieplan zal worden geregeld, zo staat in de toelichting.

6.4. Uit het voorgaande volgt dat indien sprake is van uitbreiding van kassen boven de op grond van het plan bij recht toegestane 3 hectare en bij vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven een wijzigingsplan dient te worden opgesteld. In dat kader is de raad gehouden de kosten voor een aangewezen bouwplan met een oppervlakte van ten minste 1000 m² te verhalen via een anterieure privaatrechtelijke overeenkomst dan wel door middel van een exploitatieplan. Anders dan een aantal appellanten veronderstelt, vormt de omstandigheid van bestaande glasrechten hier geen uitzondering op. Alvorens deze glasrechten benut kunnen worden is immers nog steeds eerst een omgevingsvergunning voor het bouwen noodzakelijk, waaraan in dit geval een wijziging van het bestemmingsplan voorafgaat.

Voor zover een aantal appellanten betoogt dat dit leidt tot onzekerheid nu eerst bij het opstellen van een wijzigingsplan duidelijk wordt wat de exploitatiebijdrage zal zijn, wordt overwogen dat dit inherent is aan de grondexploitatieregeling, nu de hoogte van de exploitatiebijdrage is gekoppeld aan het voorgenomen bouwplan en het in dat kader op te stellen wijzigingsplan.

7. Een aantal appellanten betwist dat het plan financieel uitvoerbaar is. In dat verband voeren zij aan dat in het plan niet inzichtelijk is gemaakt dat de kosten voor de aankoop en aanleg van de groenstroken is verzekerd, noch de planschade die het gevolg is van het plan.

7.1. De raad wijst op de Businesscase glas 2010, die op 28 september 2010 is vastgesteld door de raad. De uitvoering van het plan, inclusief het direct bestemde groen, is daarin begroot op een negatief saldo. Dit negatieve saldo wordt, aldus de raad, gedekt door het positieve saldo van een aantal woningbouwlocaties, zodat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is verzekerd.

7.2. In de plantoelichting staat dat het bestemmingsplan in financiële zin onderdeel uitmaakt van de Businesscase glas 2010, die op 28 september 2010 is vastgesteld door de gemeenteraad van Westvoorne en ieder jaar wordt geactualiseerd. Hierin zijn de gevolgen van het glasbeleid, zoals vastgelegd in de structuurvisie Glasherstructurering, financieel vertaald. De uitvoering van het bestemmingsplan (waaronder het realiseren van de kwaliteitszone langs de wegen en het direct bestemde groen) is daarbij begroot op een negatief saldo. Binnen het totale kader van de Businesscase glas wordt dit negatieve saldo gedekt door het positieve saldo van een aantal woningbouwlocaties in het gebied dat is aangeduid als de Drenkeling.

De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet binnen de planperiode financieel uitvoerbaar is. Bij dit oordeel wordt betrokken dat uit het nader ingekomen stuk van de raad blijkt dat door de raad op 12 juni 2012 is ingestemd met een voorstel van het college van burgemeester en wethouders om ter dekking van het negatieve saldo zonodig het gereserveerde bedrag voor dorpsvernieuwing aan te wenden.

7.3. Voor zover een aantal appellanten stelt dat het plan financieel niet uitvoerbaar is nu in de financiële onderbouwing van het plan geen rekening is gehouden met de planschade die als gevolg van het plan zal optreden, wordt overwogen dat niet nader is onderbouwd waaruit deze planschade zou bestaan. Reeds om die reden faalt dit betoog.

Gebiedsvisie en open landschap

8. Voor zover [appellant sub 16] aanvoert dat in het plan ten onrechte wordt verwezen naar onderliggende documenten, waaronder de 'Nota Glastuinbouw Westvoorne' en de 'Gebiedsvisie glasintensiveringsgebied Tinte' van 10 februari 2009 (hierna: de Gebiedsvisie), omdat die documenten volgens hem niet meer actueel zijn, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 16] niet nader heeft onderbouwd waarom eerdergenoemde documenten niet langer actueel zouden zijn en faalt dit betoog reeds hierom.

9. VVBV voert aan dat het plan in strijd is met de eerder opgestelde Gebiedsvisie, omdat er daarin nog van werd uitgegaan dat de verschillende functies in het gebied - waaronder wonen, glastuinbouw en andere agrarische functies - naast elkaar kunnen blijven bestaan. Volgens VVBV en [appellant sub 1] zijn in de herziene versie van de Gebiedsvisie belangrijke groenelementen verdwenen en is aan de resterende groenelementen ten onrechte de bestemming "A-GTI" toegekend.

9.1. In paragraaf 3.4 van de plantoelichting wordt uitgebreid ingegaan op de Gebiedsvisie in verhouding tot het plan. VVBV heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad het beleid zoals neergelegd in de Gebiedsvisie niet in acht heeft genomen. Voorts is in dezelfde paragraaf vermeld welke wijzigingen van de Gebiedsvisie hebben plaatsgevonden, voorafgaand aan de vaststelling van het plan. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om zijn beleid te herzien, indien daartoe aanleiding bestaat. Dat het plan niet in overeenstemming is met de Gebiedsvisie zoals die luidde voorafgaand aan deze wijzigingen, is niet van doorslaggevende betekenis. Bij de beoordeling van het bestreden besluit moet worden uitgegaan van het beleid zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan en door VVBV is niet aangevoerd dat het plan niet met de geldende Gebiedsvisie in overeenstemming is.

Ten aanzien van de groenelementen overweegt de Afdeling dat blijkens de beschreven voorkeursvariant in de Gebiedsvisie de belangrijkste groenelementen langs onder andere de Rietdijk, Westvoorneweg en Ruigendijk zijn voorzien. Anders dan VVBV en [appellant sub 1] betogen zijn blijkens de verbeelding deze groenelementen uit de Gebiedsvisie niet bestemd als "A-GTI", maar is daaraan de bestemming "Groen" toegekend. De Afdeling volgt VVBV en [appellant sub 1] dan ook niet in hun betoog dat de groenelementen uit de Gebiedsvisie zijn verdwenen, omdat die in het plan onvoldoende zouden zijn verzekerd.

10. [appellant sub 2] betoogt dat door omzetting van agrarisch gebied naar een glastuinbouwintensiveringsgebied het open karakter van het gebied wordt aangetast en dat de kwaliteit van zijn leefomgeving zal afnemen.

10.1. De raad wijst op het feit dat het plangebied sinds lange tijd is aangemerkt als gebied voor de concentratie van glastuinbouw en verwijst daarbij naar het streekplan Rijnmond van 1985, waarin reeds planologisch ruimte is gegeven voor een verdere ontwikkeling van de glastuinbouw. Door [appellant sub 2] is niet weersproken dat dit beleid in latere plannen tot en met het geldende beleid zoals neergelegd in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte) consequent is voortgezet. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, behelst het plan geen omzetting van een agrarisch gebied naar een intensiveringsgebied voor glastuinbouw, want die keuze is reeds ruim 25 jaar geleden gemaakt en destijds ook planologisch geregeld. Verder volgt de Afdeling [appellant sub 2] niet in zijn betoog dat het plan leidt tot aantasting van het open landschap, nu daarvan geen sprake is gelet op de reeds aanwezige grootschalige glastuinbouwbedrijven.

Ten aanzien van de gestelde aantasting van zijn leefomgeving overweegt de Afdeling dat blijkens de verbeelding in de omgeving van zijn woning geen nieuwe bouwvlakken voor glastuinbouwbedrijven zijn opgenomen zodat het plan in zoverre niet leidt tot een verandering van zijn directe leefomgeving. Voor zover het plan door het toekennen van de bestemming "A-GTI" aan de gronden rondom zijn woning voorziet in de mogelijkheid om door middel van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7.1, onder I, van de planregels nieuwe bouwvlakken toe te kennen, overweegt de Afdeling dat, indien aan deze wijzigingsbevoegdheid toepassing wordt gegeven, eventuele bezwaren van [appellant sub 2] inzake de gevolgen daarvan voor zijn leefomgeving aan de orde kunnen worden gesteld in de procedure van het dan vast te stellen wijzigingsplan.

Plansystematiek

11. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met het plan voor zover aan een gedeelte van zijn gronden de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Binnen deze bestemming is het oprichten van kassen niet toegestaan. [appellant sub 5] acht dit een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden met een aanzienlijk waardeverminderend effect op zijn gronden. Bovendien is het gebied juist aangewezen als intensiveringsgebied voor glastuinbouw. In dat verband wijst [appellant sub 5] op het provinciale beleid dat is neergelegd in de Streekplanuitwerking Voorne, die is vastgesteld op 6 maart 2007, alsmede de Verordening Ruimte. In voornoemde stukken is de exacte begrenzing van het intensiveringsgebied opgenomen en geldt dat ruime ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend aan de glastuinbouw. De motivering van de raad dat de zuidoosthoek slechts een klein gedeelte van het glasintensiveringsgebied omvat, ter plaatse relatief veel burgerwoningen voorkomen en de wens bestaat om het groene karakter te versterken, kan niet afdoen aan de verbindendheid van de Streekplanuitwerking Voorne en de Verordening Ruimte, aldus [appellant sub 5].

Islandplant en [appellante sub 13] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover aan hun gronden de bestemming "Agrarisch" is toegekend met de aanduiding "glastuinbouw". Volgens hen is met deze wijze van bestemmen sprake van het verkapt wegbestemmen van hun bedrijven, nu binnen deze bestemming geen ontwikkelingsmogelijkheden worden geboden aan de bestaande bedrijven. Zij achten dit niet te verenigen met de aanwijzing van het gebied als glastuinbouwintensiveringsgebied. [appellante sub 13] brengt in dit verband nog naar voren dat zij ongeveer 8 jaar geleden haar bedrijf juist naar dit gebied heeft verplaatst omdat het gebied is aangewezen voor glastuinbouw. In de aankoopprijs van de gronden is destijds ook verdisconteerd dat het bedrijf ter plaatse beschikte over uitbreidingsmogelijkheden.

[appellante sub 11] voert aan dat voor zijn perceel ten onrechte de aanduiding " sba-1" is opgenomen. Als gevolg hiervan worden ter plaatse geen nieuwe bouwvlakken toegestaan en is aanpassing van bouwvlakken evenmin mogelijk. Daarnaast is vermeerdering van de ten hoogste toegestane oppervlakte aan kassen niet toegestaan. Volgens [appellante sub 11] wordt op deze manier zijn bedrijf op slot gezet terwijl, anders dan de gemeente stelt, geen constructief overleg plaatsvindt om tot sanering dan wel tot verplaatsing van het bedrijf te komen. Evenmin bestaat bij de gemeente de bereidheid om het bedrijf aan te kopen. Inmiddels is belangstellenden bekend geworden dat een bedrijf op deze locatie geen uitbreidingsmogelijkheden heeft, zodat het bedrijf volgens [appellante sub 11] onverkoopbaar is. Daarbij komt dat de waarde van zijn bedrijf door deze beperking aanzienlijk is afgenomen.

11.1. De raad stelt dat de toegestane functies uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westvoorne" (hierna: het vorige plan) zijn overgenomen, met dien verstande dat is besloten om in de zuidoosthoek van het plangebied geen verdere uitbreiding van glastuinbouw toe te staan vanwege de beoogde kwaliteitszone. Intensivering wordt in dit deel van het plangebied niet wenselijk geacht vanwege de relatieve dichtheid van burgerwoningen, maar ook vanwege de reeds aanwezige groene waarden en de daarmee samenhangende wens om het gebied een groene omzoming te geven. Beoogd wordt om de bedrijven in de zuidoosthoek op termijn te saneren zodat in de toekomst woningbouw kan plaatsvinden. De uitwerking en motivering hiervoor zijn neergelegd in de Gebiedsvisie, die in samenspraak met burgers en tuinders tot stand is gekomen, alsmede de plantoelichting.

11.2. Ten aanzien van het provinciale beleid stelt de Afdeling voorop dat ingevolge artikel 9.1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO (oud)) is gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wro. Ingevolge artikel 9.1.2, vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de WRO (oud) van toepassing op een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO (oud). Dit betekent dat een streekplan het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO (oud) had. Uit artikel 4a van de WRO (oud) volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan.

De door [appellant sub 5] genoemde Streekplanuitwerking Voorne betreft een uitwerking van het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020, dat is aan te merken als een streekplan als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de WRO (oud). Gelet op het bepaalde in artikel 4a, achtste lid, van de WRO (oud) kan de uitwerking of afwijking van een streekplan geen concrete beleidsbeslissingen inhouden. Anders dan [appellant sub 5] meent, was de raad derhalve niet zonder meer gehouden dit provinciale beleid te volgen. Wel diende de raad bij de vaststelling van het plan rekening te houden met het provinciale beleid op dit punt. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan voornoemd beleid van de provincie en de wijze waarop dit beleid in het plan is meegenomen. Vermeld is dat het plan via een wijzigingsbevoegdheid en onder voorwaarden de vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven mogelijk maakt in het intensiveringsgebied, dat de bestemmingsplanregeling als belangrijke doelstelling heeft dat glastuinbouw wordt geconcentreerd in het intensiveringsgebied en dat daarmee tegemoet wordt gekomen aan het provinciaal beleid zoals dat in de Streekplanuitwerking Voorne is vastgelegd. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken. Niet gebleken is dat de raad hierbij van een onjuiste voorstelling van het provinciale beleid is uitgegaan.

11.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] dat het plan in strijd is met de Verordening Ruimte waarin het gebied is aangewezen als concentratiegebied voor glastuinbouw, wordt als volgt overwogen. Op kaart 2 bij de Verordening is onder meer de begrenzing van het concentratiegebied glastuinbouw weergegeven, met een verwijzing naar de artikelen 2, 3 en 4 van de Verordening Ruimte. Anders dan [appellant sub 5] betoogt, zijn in deze artikelen geen regels opgenomen die ertoe strekken dat binnen de begrenzing van het concentratiegebied uitsluitend ruimte kan en mag worden geboden aan (de ontwikkeling van) glastuinbouw, zodat het bieden van ruimte aan andere functies, zoals natuur en wonen, daarmee in strijd is. Ook elders in de regels van de Verordening Ruimte, noch in de bijbehorende toelichting op de Verordening Ruimte is steun te vinden voor deze opvatting. Het plangebied verschilt in die zin van de gebieden die in de Verordening Ruimte zijn aangeduid als glastuinbouwbedrijvengebied (de zogenoemde greenports), waar ontwikkeling van glastuinbouw en andere aan glastuinbouw gelieerde bebouwing wel primair wordt voorgestaan.

11.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 5], Islandplant, [appellante sub 13] en [appellante sub 11] dat het beleid om in de zuidoosthoek geen ontwikkelingsruimte voor glastuinbouw te bieden niet strookt met de aanwijzing als concentratiegebied voor glastuinbouw wordt als volgt overwogen. In de Gebiedsvisie staan de doelstellingen beschreven voor het glasintensiveringsgebied. Ten aanzien van de zuidoosthoek is opgenomen dat wordt gestreefd naar het vergroenen van dit gedeelte van het plangebied. Dit betekent, aldus de Gebiedsvisie, dat er geen nieuwe bedrijven kunnen worden gevestigd in dit deel van het intensiveringsgebied. De bestaande glastuinbouwbedrijven in dit gebied blijven in principe gehandhaafd en behouden hun rechten die zij thans op basis van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hebben volledig, dat wil zeggen inclusief eventuele bestaande uitbreidingsmogelijkheden. Op termijn kunnen de betrokken tuinders besluiten om al of niet over te gaan tot uitplaatsing van hun bedrijf naar elders in het gebied. Eventueel vrijkomende gronden kunnen worden gebruikt voor nieuwe groene woonmilieus of andere kleinschalige groene functies als bijvoorbeeld paardenweitjes of bos.

Een verdere uitwerking van deze visie is neergelegd in de "Structuurvisie Glasherstructurering, 1e herziening". Hierin staat dat aan de randen van het glasintensiveringsgebied Tinte groene gebieden worden behouden en uitgebreid. Het gaat daarbij om het gebied onder de hoogspanningsmasten tussen de Ruggeweg, Aelbrechtsweg en Schrijversdijk. Dit gebied sluit aan op het open polderlandschap en vormt een landschappelijk waardevolle onderbreking van de geplande verdichting met glas. Verder gaat het om groene gebieden aan de Rietdijk en De Rik met veel bestaande (groene) burgerkavels. De gebieden geven lucht en ruimte in het glasintensiveringsgebied en dragen bij aan een verankering van het gebied in de grotere landschapsstructuur van bossen en landgoederen langs de Rietdijk vanaf De Rik tot aan de binnenduinrand, zo staat in de Structuurvisie. Het betreffen voornamelijk de gebieden met een hogere woningdichtheid, waardoor onnodige overlast van nieuwe kassen wordt voorkomen. De gebieden kunnen bestaan uit groene functies, agrarisch weidegebied, bomen of groene woonmilieus.

De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in de zuidoosthoek en de zuidgrens van het plangebied ter plaatse van het perceel van [appellante sub 11], de bestaande glastuinbouwbedrijven op termijn te saneren en in dat kader ter plaatse geen verdere uitbreiding van de bestaande bedrijven toe te staan. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling de streekplanuitwerking Voorne waarin staat dat het gebied bij Tinte geen onderdeel uitmaakt van de zogenoemde 'glas-as', waar de ontwikkeling van hoogwaardig en duurzaam glas wordt voorgestaan, maar dat het gebied is aangewezen als concentratiegebied voor glastuinbouw met als doel om verspreid, fysiek aanwezig glas zo mogelijk te verplaatsen of te saneren naar dit gebied. Uitbreiding of ontwikkeling is daarbij geen doel, maar een middel om sanering en concentratie van verspreid glas te ondersteunen.

In aansluiting hierop acht de Afdeling het niet onredelijk dat de bestaande bedrijven in dit deel van het plangebied de bestaande rechten behouden maar een verdere uitbreiding niet is toegestaan. Bij dit oordeel wordt betrokken dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Islandplant, [appellante sub 13] en [appellante sub 11] in planologisch opzicht nog wel beschikken over uitbreidingsruimte maar dat zij dit om verschillende redenen, waaronder het ontbreken van beschikbare gronden, feitelijk niet kunnen benutten. Wat betreft [appellant sub 5] is ter zitting gebleken dat hij een gedeelte van een bouwvlak in eigendom heeft waarop glastuinbouw is toegestaan. Derhalve kan [appellant sub 5] kassen op zijn perceel realiseren tot 3 hectare, mits deze worden gebouwd aaneengesloten en vanuit dit bouwvlak.

Afstandsmaten

Afstand kassen tot woningen

12. Een aantal appellanten kan zich voorts niet verenigen met het plan voor zover is voorzien in een afstandseis van kassen en bedrijfsgebouwen tot de hoofdbouwmassa van burgerwoningen van ten minste 25 meter, zonder dat is voorzien in een ontheffingsmogelijkheid van deze afstand. Als gevolg hiervan kan een aanzienlijk deel van de gronden niet worden gebruikt voor glastuinbouw. Zij wijzen op het Besluit glastuinbouw waarin is bepaald dat een nieuw glastuinbouwbedrijf dat op een afstand van minder dan 25 meter ten opzichte van een woning komt te liggen milieuvergunningplichtig is. In de milieuvergunning kunnen volgens hen voorschriften worden opgenomen ten einde een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van burgerwoningen te garanderen. Volgens [appellant sub 4] dient de afstand conform het vorige plan ten minste 10 meter te bedragen.

Een aantal appellanten voert voorts aan dat in artikel 4, lid 4.7.2, onder II, sub f, van de planregels, ten onrechte is bepaald dat bij uitbreiding van het toegestane oppervlak aan kassen per bouwvlak een afstand van 25 meter moet worden aangehouden tot de grens van de bestemming "Wonen". Volgens hen dient de afstand te worden gemeten vanaf de gevel van de woning en niet tot de bestemmingsgrens. In dat verband wijzen zij erop dat de bestemmingsgrens in sommige gevallen erg ruim is gelegd terwijl het aanhouden van een afstand van 25 meter juist dient ter bescherming van de woning en niet de tuin eromheen.

12.1. De raad stelt dat de afstand van 25 meter tussen kassen en de hoofdbouwmassa van burgerwoningen het resultaat is van een afweging tussen het ruimtelijke belang, het belang van bewoners en van de tuinders. Aan de twee eerstgenoemde belangen is een zwaarder gewicht toegekend, aldus de raad. Aan de afstandmaat die is genoemd in het Besluit glastuinbouw liggen milieuoverwegingen ten grondslag, terwijl de afstand in het plan is gebaseerd op ruimtelijke overwegingen. De afstandsmaten zijn erop gericht om een onbebouwde zone te handhaven tussen de woonpercelen en de kassen zodat de woningen niet ingeklemd komen te liggen tussen het glas. Indien glastuinbouwbedrijven gebruik maken van de uitbreidingsmogelijkheden die na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk zijn, wordt een groter belang toegekend aan het wonen en dient een de minimale afstand van 25 meter tot de grens van de bestemming "Wonen" te worden aangehouden.

12.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder c, alsmede artikel 4, lid 4.2.1, onder c, van de planregels, geldt dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch" en "A-GTI" de afstand van kassen en bedrijfsgebouwen tot de hoofdbouwmassa van burgerwoningen binnen de bestemming "Wonen", zoals aanwezig op het moment van inwerkingtreding van dit plan en overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), ten minste 25 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onder II, sub f, van de planregels, geldt als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ter vermeerdering van het toegestane oppervlak aan kassen per bouwvlak, zoals aanwezig op het moment van inwerkingtreding van het plan, dat in afwijking van het bepaalde in lid 4.2.1, onder c, de afstand tussen deze kassen en de grens van de bestemming "Wonen" ten minste 25 meter bedraagt.

In het vorige plan was geen bepaling opgenomen omtrent de aan te houden afstand tussen kassen en bedrijfsgebouwen en de hoofdbouwmassa van burgerwoningen binnen de bestemming "Wonen".

12.3. Daargelaten de vraag of in alle gevallen sprake is van een glastuinbouwbedrijf dat ingevolge het Besluit glastuinbouw milieuvergunningplichtig is, volgt de Afdeling niet het betoog van een aantal appellanten dat in de vergunning voorschriften kunnen worden opgenomen ten einde een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van burgerwoningen te kunnen garanderen. Blijkens de thematische beantwoording van de zienswijze heeft de raad met het opnemen van de afstandseis van 25 meter in de planregels beoogd om een onbebouwde zone te handhaven tussen de woonpercelen en de kassen zodat de woningen niet ingeklemd komen te liggen tussen het glas. Deze afstand is gebaseerd op ruimtelijke overwegingen terwijl bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking, of het in werking hebben van een inrichting, uitsluitend de milieugevolgen worden betrokken. Het bestemmingsplan biedt derhalve het juridisch-planologisch kader voor regels die zien op het behoud van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

In het licht van vorengenoemde ruimtelijke uitgangspunten acht de Afdeling de in de planregels opgenomen afstand van 25 meter tussen kassen en de hoofdbouwmassa van woningen niet onaanvaardbaar. Voor zover niet is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid van deze afstand, heeft de raad ter zitting herhaald dat hij een afwijkingsbevoegdheid van deze afstandsmaat niet gewenst acht omdat dit volgens hem afbreuk doet aan deze ruimtelijke doelstelling. De raad heeft zich er rekenschap van gegeven dat dit in een aantal gevallen kan leiden tot een beperking van de bouwmogelijkheden van kassen, maar wijst er in dat verband op dat in het plan voor de tuinders in principe is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden bovenop de toegestane 3 hectare kassen die bij recht zijn toegekend. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Dat, zoals een aantal appellanten ter zitting hebben gesteld, een aantal glastuinbouwers vanwege de omvang van de percelen deze uitbreidingsmogelijkheden niet (maximaal) kunnen benutten, betreft een omstandigheid die buiten het kader van het plan valt.

12.4. De Afdeling acht het voorts niet onredelijk dat de raad bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid heeft bepaald dat de aan te houden afstand van 25 meter tot de bestemmingsgrens van de bestemming "Wonen" geldt. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het gebied weliswaar is aangewezen als intensiveringsgebied voor glastuinbouw maar dat verspreid in het plangebied tevens verschillende burgerwoningen aanwezig zijn. Bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid kunnen de kassen worden uitgebreid tot ten hoogste 12 hectare overeenkomstig het Binnenduinrandconvenant en/of 4 hectare indien de uitbreiding gepaard gaat met sanering van dezelfde hoeveelheid kassen in het buitengebied. Deze mogelijke toename van kassen in een gebied waar reeds glastuinbouw aanwezig is, in combinatie met de toegestane maximum goothoogte van 7 meter en een bouwhoogte van 9 meter, zal leiden tot een verdere verdichting van het gebied ten koste van de ligging van de burgerwoningen in het gebied.

Afstand WKK's tot woningen

13. VVBV en [appellant sub 1] betogen dat de aan te houden afstand van 25 meter tussen gevoelige objecten zoals burgerwoningen en glastuinbouwbedrijven te klein is en dat een afstand van 50 meter moet worden aangehouden. Hiertoe voert VVBV aan dat het plaatsen van een warmtekrachtkoppeling (hierna: WKK) bij een glastuinbouwbedrijf op een afstand van 25 meter van woningen niet aanvaardbaar is, omdat WKK's veel stikstof en methaan uitstoten. Voor WKK's en warmteopslagtanks moet volgens VVBV een afstand van 50 meter tot woningen worden aangehouden. Ook [appellant sub 1] voert aan dat de korte afstand van 25 meter leidt tot gezondheidsschade vanwege de uitstoot van vervuilende stoffen.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat WKK's onderdeel uitmaken van glastuinbouwbedrijven en dat daarom voor WKK's dezelfde afstand van 25 meter is gehanteerd die ook geldt voor kassen en andere bedrijfsgebouwen van glastuinbouwbedrijven. De milieuaspecten van WKK's zijn volgens de raad voldoende geregeld in het Besluit glastuinbouw, waarbij moet worden voldaan aan de normen voor geluid en luchtemissie. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat de afstandsmaten die in het plan zijn opgenomen, zijn gebaseerd op ruimtelijke overwegingen. Als glastuinbouwbedrijven gebruik maken van de bouwmogelijkheden die ook reeds in het vorige plan waren opgenomen geldt een minimale afstand van de kassen tot de woning, maar indien bedrijven gebruik maken van de ruimere uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt - door middel van een wijzigingsbevoegdheid - dient een grotere afstandsmaat tot woningen in acht te worden genomen.

13.2. Ten aanzien van de afstand tussen de hoofdbouwmassa van burgerwoningen en WKK's is in artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels bepaald dat deze afstand ten minste 25 meter moet zijn. Door VVBV en [appellant sub 1] is hun vrees voor schadelijke stoffen zoals stikstofoxiden die afkomstig zijn van WKK's niet nader onderbouwd en evenmin inzichtelijk gemaakt dat hierom een afstandsmaat van 50 meter zou moeten worden aangehouden. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat een afstand van 25 meter tussen WKK's en woningen onvoldoende is vanuit ruimtelijk oogpunt. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een afstandsmaat van 25 meter heeft kunnen opnemen in de planregels.

Afstand kassen tot wegen

14. Een aantal appellanten stelt dat in de planregels ten onrechte is bepaald dat de afstand tussen kassen en bedrijfsgebouwen, silo's en WKK's ten opzichte van de as van wegen 20 dan wel 30 meter bedraagt. Deze afstanden leveren volgens hen een onaanvaardbare beperking op voor de bebouwingsmogelijkheden van kassen. In het vorige plan bedroeg deze afstand 10 meter. Zij achten deze nieuwe afstandseisen onvoldoende gemotiveerd. De in het plan verwoorde doelstelling om langs wegen een kwaliteitszone te realiseren geeft volgens hen onvoldoende blijk van een zorgvuldige belangenafweging. Het argument dat deze afstanden niet gelden voor bestaande situaties kan volgens hen niet doorslaggevend zijn, nu het plan ook uitbreiding van bestaande bedrijven en ontwikkeling van nieuwe glastuinbouwbedrijven toestaat, waarvoor deze eisen ook gelden. In dit verband is volgens hen voorts van belang dat niet is voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van deze afstandsmaten ingeval een ondernemer zijn glasrechten niet kan benutten als gevolg van deze afstandseisen. Volgens een aantal appellanten dient in de planregels dan ook te worden voorzien in een afwijkingsmogelijkheid van deze afstandsmaten.

14.1. De raad stelt dat voorkomen moet worden dat het beeld van het gebied vanaf de weg gezien gedomineerd wordt door kassen op korte afstand van de weg, zonder dat er ruimte is voor een goede, bij voorkeur groene inrichting van het voorterrein dan wel de zone tussen de weg en de kassen. De aan te houden afstand is bovendien afgestemd op de functie van de wegen in het plangebied. Voor het merendeel van de wegen geldt een minimale afstand van 30 meter, voor enkele ondergeschikte wegen bedraagt de afstand 20 meter. Deze afstandsmaten gelden niet voor bestaande bouwwerken en bedrijfswoningen met bijbehorende erfbebouwing, aldus de raad. In het plan is geen afwijkingsmogelijkheid opgenomen van deze afstand omdat dit volgens de raad afbreuk doet aan de doelstelling om een kwaliteitszone langs de wegen te creëren. Hoewel de afstandsmaten ertoe leiden dat op verschillende locaties in het plangebied de tuinbouwgronden in mindere mate voor het oprichten van kassen kunnen worden benut, is het volgens de raad thans al het geval dat de kassen in veel gevallen op een grotere afstand liggen dan de voorgeschreven afstand tot de weg. Deze ruimte is veelal noodzakelijk voor het laden, lossen en parkeren, terwijl bedrijven langs dijken rekening moeten houden met het dijktalud. Voorts wijst de raad erop dat hier tegenover staat dat bedrijven in principe de mogelijkheid hebben om het bedrijf verder uit te breiden dan het maximum van 3 hectare. De raad erkent dat het aanhouden van deze afstand erop neer komt dat de in het vorige plan opgenomen strook met de aanduiding "zonder gebouwen" blijft gehandhaafd, maar wijst erop dat hier thans een andere visie aan ten grondslag ligt.

14.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1 en 3.2.2, van de planregels geldt dat ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" de afstand van kassen, bedrijfsgebouwen en een aantal overige bouwwerken tot de as van de in deze bepalingen genoemde wegen ten minste 20 dan wel 30 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.2.1 en 4.2.2, van de planregels, geldt dat ter plaatse van de bestemming "A-GTI" de afstand van kassen, bedrijfsgebouwen en een aantal overige bouwwerken tot de as van de in deze bepalingen genoemde wegen ten minste 20 dan wel 30 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onder II, sub r, van de planregels, is bepaald dat bij wijziging van de bestemming "A-GTI" artikel 4 van de planregels van toepassing blijft.

14.3. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften van het vorige plan diende de afstand van gebouwen, overkappingen, silo's, tanks en bassins tot de as van de weg ten minste 10 meter te bedragen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het eerste lid voor verkleining van de afstandsmaten, indien de verkeersveiligheid hierdoor niet onevenredig wordt aangetast, met dien verstande dat de afstandsmaten tot ten hoogste de helft mogen worden verminderd.

In het kader van de beoordeling van een verzoek om vrijstelling als bedoeld in het derde lid, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders schriftelijk advies inwinnen bij de betrokken wegbeheerder omtrent het bepaalde in het derde lid, onder a, en de eventueel te stellen voorwaarden.

14.4. Ter zitting heeft de raad gewezen op de Gebiedsvisie, waarin het uitgangspunt van een groene omzoming van het gebied is verwoord. De raad heeft daarbij toegelicht dat een afweging is gemaakt tussen de belangen van tuinders, de burgers in het gebied en de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij is, aldus de raad ter zitting, uit een onderzoek ter plaatse gebleken dat de voorgeschreven afstanden veelal reeds worden aangehouden. Dit hebben een aantal appellanten niet bestreden. Bovendien is van deze aan te houden afstanden uitgezonderd de reeds bestaande bebouwing alsmede de herbouw hiervan. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten tot het aanhouden van een afstand van 20 tot 30 meter van kassen en overige bouwwerken tot de as van weg.

Ook ten aanzien van de afstandsmaat tot de as van wegen heeft de raad niet willen voorzien in een afwijkingsbepaling om dezelfde redenen zoals hiervoor onder 12.3 is opgenomen. Ook ten aanzien van deze afstandsmaat acht de Afdeling het standpunt van de raad, dat een afwijkingsmogelijkheid afbreuk doet aan deze ruimtelijke doelstelling niet onredelijk.

Afstand overige bedrijfsvoorzieningen tot wegen

15. [appellant sub 1] betoogt dat tussen bedrijfsvoorzieningen en de openbare weg ten minste een afstand van 30 meter dient te worden aangehouden in de planregels, omdat anders op korte afstand van zijn woning een waterbassin of parkeerterrein kan worden gerealiseerd.

15.1. Met betrekking tot de afstanden tot overige bedrijfsvoorzieningen wijst de raad erop dat alleen voor waterbassins de mogelijkheid bestaat om die op 3 meter van de perceelsgrens op te richten, indien het waterbassin landschappelijk wordt ingepast. Het stellen van nog strengere eisen aan de afstand tussen woningen en glastuinbouwgerelateerde bouwwerken acht de raad niet wenselijk in een intensiveringsgebied voor glastuinbouw.

15.2. Voor overige bouwwerken binnen de bestemming "A-GTI" geldt in het geval van [appellant sub 1] ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, van de planregels een afstand van 30 meter tot de openbare weg, zijnde de Konneweg. Van deze afstandsmaat kan ingevolge artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels uitsluitend worden afgeweken voor de bouw van een waterbassin door middel van een omgevingsvergunning en dan kan deze afstandsmaat worden verkleind tot 10 meter tot de as van een weg, mits deze landschappelijk wordt ingepast.

De raad stelt zich terecht op het standpunt dat het plan op dit punt geen nadelige planologische verandering voor [appellant sub 1] met zich brengt. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, van de voorschriften van het vorige plan de afstand van waterbassins tot de Konneweg ten minste 10 meter diende te bedragen en dat was - anders dan in het voorliggende plan - bij recht toegestaan. [appellant sub 1] heeft niet onderbouwd waarom een waterbassin op 10 meter van de as van de weg niet aanvaardbaar is vanuit ruimtelijk oogpunt.

Bouwhoogte kassen

16. VVBV en [appellant sub 1] voeren aan dat bij vervangende nieuwbouw van kassen bij bestaande glastuinbouwbedrijven ten onrechte een maximale goothoogte van 7 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter is toegestaan, omdat die kassen op 10 meter afstand van woningen mogen worden gebouwd. Die maximale bouwhoogtes dienen volgens hen uitsluitend te gelden voor kassen die op minstens 25 meter van woningen worden gebouwd. Volgens VVBV en [appellant sub 1] moet ingeval van vervangende nieuwbouw bij bestaande bedrijven op een kortere afstand dan 25 meter voor kassen een maximale goothoogte van 5 meter en een maximale bouwhoogte van 7 meter gelden.

16.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, sub d, van de planregels geldt de afstandsmaat van 25 meter tussen kassen en burgerwoningen niet voor bestaande kassen en voor eventuele herbouw daarvan. Wat betreft de maximale bouwhoogte in het geval van vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats is in artikel 18, lid 18.1, onderdeel a, sub 2, van de planregels, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de bestaande hoogtematen afwijken van de bouwregels van de betreffende bestemming, geldt dat bestaande maten die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven als ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden. Uit de hiervoor aangehaalde planregels volgt dat in het geval van herbouw van legaal opgerichte kassen die op minder dan 25 meter van een woning staan en waarvan de hoogte lager is dan de maximale goot- en bouwhoogte waarin het plan voorziet, voor herbouw van die kassen een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd en verleend voor een hogere bouwhoogte tot maximaal 9 meter aangezien het plan dat bij recht toestaat.

Gezien het voorgaande maakt het plan het bij recht mogelijk om in bestaande situaties kassen op te richten binnen de afstandsmaat van 25 meter, waarvan de maximale bouwhoogte hoger is dan het vorige plan toestond. De raad heeft zich hierbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op het beperkte aantal bestaande situaties waarin de thans geldende afstandsmaat van 25 meter wordt overschreden alsmede dat met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.4.23 in de uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 (hierna: de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009) omtrent de maximale bouwhoogte van 5 meter voor kassen die was opgenomen in het vorige plan, de maximale goot- en bouwhoogte van 7 meter respectievelijk 9 meter ingeval van vervangende nieuwbouw binnen de afstandsmaat van 25 meter niet onaanvaardbaar is.

17. Een aantal appellanten is van mening dat ten onrechte is bepaald dat voor kassen ter plaatse van de bestemming "A-GTI" een maximale goothoogte van 7 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter geldt. Volgens hen bedraagt de standaard goothoogte 8 meter en de bouwhoogte 10 meter. In dat verband wijzen zij op de "Parapluherziening bestemmingsplan buitengebied Westland". Zij zien niet in waarom niet kan worden aangesloten bij deze hoogten.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gekozen maatvoering van 7 meter goothoogte en 9 meter bouwhoogte voldoende ruimte biedt aan bedrijven voor een duurzame bedrijfsvoering en dat dit een gangbare maatvoering is voor veel verschillende teelten. Daarnaast is deze maatvoering de uitkomst van de belangenafweging die is uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met zowel tuinders en bewoners van burgerwoningen in het gebied.

17.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub e, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte voor kassen binnen de bestemming "A-GTI" 9 meter en de maximale goothoogte 7 meter.

17.3. In het vorige plan was voor kassen in het concentratiegebied een maximale bouwhoogte van 5 meter opgenomen, welk voorschrift wegens een motiveringsgebrek in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is vernietigd. In het onderhavige plan heeft de raad de bouwhoogte verhoogd naar 9 meter met een goothoogte van 7 meter. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat deze hoogte voldoende ruimte biedt voor een duurzame bedrijfsvoering. In hetgeen een aantal appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor een bouwhoogte van 9 meter met een goothoogte van 7 meter heeft kunnen kiezen. De verwijzing naar het "Parapluherziening bestemmingsplan buitengebied Westland" gaat niet op, nu dit bestemmingsplan onder meer betrekking heeft op het glastuinbouwgebied greenport Westland en Oostland, welk gebied naast glastuinbouw ook is bestemd voor overige bedrijven die een directe binding hebben met glastuinbouw. Dit gebied is, anders dan het onderhavige concentratiegebied, derhalve primair bestemd voor glastuinbouw en daaraan gelieerde bedrijven.

18. [appellante sub 8] betoogt dat in de planregels ten onrechte niet is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid wat betreft de maximale goot- en bouwhoogte van 7 meter respectievelijk 9 meter. Volgens [appellante sub 8] ligt een dergelijke afwijkingsmogelijkheid voor de hand in een concentratiegebied voor glastuinbouw waar glastuinbouwbedrijven ruime ontwikkelingsmogelijkheden krijgen.

18.1. Het enkele feit dat het plangebied is aangewezen als een intensiveringsgebied voor glastuinbouw, betekent niet dat het plan zou moeten voorzien in een afwijkingsmogelijkheid voor een hogere maximale goot- dan wel bouwhoogte. Daarbij betrekt de Afdeling dat in het plan reeds een verruiming van de maximale bouwhoogte en een verruiming van de maximale oppervlakte aan kassen is opgenomen ten opzichte van het vorige plan. Door [appellante sub 8] is niet inzichtelijk gemaakt dat de thans toegestane goot- en bouwhoogte van 7 meter respectievelijk 9 meter onvoldoende is voor toekomstige ontwikkelingen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het plan een afwijkingsbevoegdheid ten aanzien van de maximale goot- en bouwhoogte had moeten opnemen.

19. Islandplant stelt dat in het plan ten onrechte is bepaald dat kassen ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" maximaal 5 meter hoog mogen zijn. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om bij een omgevingsvergunning af te wijken van de bouwhoogte en deze te verhogen naar 7 meter met een goothoogte van 5 meter, maar volgens Islandplant zijn ook deze hoogten zodanig dat het uitoefenen van een glastuinbouwbedrijf feitelijk onmogelijk wordt gemaakt. In dat verband wijst Islandplant op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 waarin volgens haar is geoordeeld dat een kashoogte van 5 meter niet meer van deze tijd is. Gelet hierop is artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels volgens haar in strijd met deze uitspraak. Het argument van de raad dat het plan thans wel voorziet in de mogelijkheid van verplaatsing van glas naar het intensiveringsgebied, zodat geen sprake is van strijd met de uitspraak van de Afdeling 9 december 2009 is volgens Islandplant geen relevant argument nu haar betoog ziet op bedrijven binnen het intensiveringsgebied.

19.1. De raad stelt dat voor bedrijven in de zuidoosthoek van het plangebied, ter plaatse van de bestemming "Agrarisch", naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, in het plan is bepaald dat bedrijven na het verkrijgen van een afwijkingsvergunning voor bouwen kassen mogen bouwen met een maximale goothoogte van 5 meter en een bouwhoogte van 7 meter. Volgens de raad is met deze maatvoering voor de onderhavige bedrijven een rendabele bedrijfsvoering mogelijk. Daarnaast voorziet het plan in de mogelijkheid van verplaatsing van glastuinbouwbedrijven. De maatvoering voor de bedrijven in de zuidoosthoek is bewust niet gelijkgetrokken met de overige bedrijven in het plangebied nu wordt beoogd de huidige glastuinbouwbedrijven in dit gedeelte op termijn te saneren dan wel te verplaatsen, aldus de raad.

19.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub c, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte voor kassen binnen de bestemming "Agrarisch" 5 meter.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.2, kan het bevoegd gezag afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub e, onder 2, voor de maximale bouwhoogte van kassen tot ten hoogste 7 meter, waarbij geldt dat:

a. de maximale goothoogte 5 meter bedraagt;

b. de overschrijding van de hoogte voor de bedrijfsvoering of om technische redenen noodzakelijk is.

19.3. In het vorige plan was voor kassen in het concentratiegebied een maximale bouwhoogte van 5 meter opgenomen. Van deze bouwhoogte kon vrijstelling worden verleend voor een maximale goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk 7 meter en 9 meter ten behoeve van kassen gelegen binnen het intensiveringsgebied glastuinbouw, mits dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk was en mits de kassen (gevels en dak) aan de binnenzijde voor 95% worden afgeschermd tegen horizontale en verticale lichtuitstraling, indien groeibevorderende of conditionerende belichting wordt toegepast, zoals assimilatiebelichting of cyclische belichting.

19.4. In de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 onder 2.4.23 is ten aanzien van de bouwhoogte van kassen in het concentratiegebied - kort samengevat - overwogen dat in het plan onvoldoende was gemotiveerd waarom met een maximale bouwhoogte van 5 meter bij recht kon worden volstaan. Niet aannemelijk was gemaakt waarom deze hoogte uit teelttechnisch, milieutechnisch en bedrijfstechnisch oogpunt thans gangbaar kan worden geacht. Ten aanzien van de vrijstellingsregeling voor een grotere maximale bouwhoogte tot 9 meter is overwogen dat niet is gemotiveerd waarom die bouwhoogte voor dat gebied (lees: het plangebied) slechts na vrijstelling toelaatbaar is en niet bij recht en uitsluitend indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig is. Voorts is overwogen dat die vrijstellingsbevoegdheid niet geldt voor gronden buiten het intensiveringsgebied en dat het standpunt van het college dat het ontbreken van die vrijstellingsmogelijkheid buiten het intensiveringsgebied de verplaatsing van verspreid liggend glas naar het intensiveringsgebied bevordert, niet toereikend kan worden geacht, nu verplaatsing van bestaande glastuinbouwbedrijven naar het glasintensiveringsgebied - vanwege het ontbreken van een integraal saneringsplan - op basis van dit plan alleen al in planologisch opzicht niet mogelijk is.

19.5. In het vorige plan was aan de gronden binnen het intensiveringsgebied glastuinbouw de bestemming "Agrarisch" dan wel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend. De plansystematiek in het onderhavige plan onderscheidt zich in die zin van het vorige plan dat de raad thans beoogt om in de zuidoosthoek van het concentratiegebied op termijn de glastuinbouwbedrijven te saneren dan wel te verplaatsen. Daartoe is een onderscheid in bouwhoogte gemaakt met de overige gronden in het concentratiegebied. Weliswaar is in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 overwogen dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom een bouwhoogte van 5 meter thans voldoende was voor een rendabele bedrijfsvoering, maar dit betrof een planregeling voor glastuinbouwbedrijven in het concentratiegebied waaraan - onder voorwaarden - uitbreiding van het glasareaal was toegestaan. Nu de raad voor de zuidoosthoek van het plangebied beoogt glastuinbouwbedrijven te saneren dan wel te verplaatsen, gaat de verwijzing van Islandplant naar deze uitspraak in zoverre niet op.

Wat betreft het betoog van Islandplant dat de maximale bouwhoogte zowel bij recht als na toepassing van een afwijkingsregeling onvoldoende is voor een rendabele bedrijfsvoering wordt als volgt overwogen. Ten aanzien van het uitgangspunt om in de zuidoosthoek van het plangebied geen verdere ontwikkeling van glastuinbouw toe te staan, is hiervoor onder 11.4 overwogen dat de raad hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Wat betreft de door Islandplant opgeworpen vraag of de raad gelet op dit uitgangspunt voor kassen in de zuidoosthoek heeft kunnen volstaan met de onder 19.2 genoemde bouwhoogten wordt overwogen dat de raad van mening is dat met deze maatvoering een rendabele bedrijfsvoering mogelijk is terwijl hij het met het oog op sanering dan wel verplaatsing van de glastuinbouwbedrijven in de zuidoosthoek gerechtvaardigd acht om beperktere bouwmogelijkheden toe te staan dan voor de glastuinbouwbedrijven elders in het plangebied. Daarnaast heeft de raad een afweging gemaakt tussen de belangen van glastuinbouwers en burgers die in het gebied wonen. Islandplant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de planregels opgenomen maatvoering voor kassen zowel bij recht als na toepassing van de afwijkingsregeling onvoldoende is voor een rendabele bedrijfsvoering. De enkele stelling hiertoe is onvoldoende. Bovendien is in de planregels voorzien in een afwijkingsregeling van de bouwhoogte, indien dit in verband met de bedrijfsvoering of om technische redenen noodzakelijk is.

Bouwhoogte WKK's

20. [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] voeren aan dat ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels voor overige bouwwerken, in het bijzonder voor WKK's, ten onrechte een maximale bouwhoogte van 5 meter geldt. In gevallen waarin WKK's als solitaire installatie - dus niet als onderdeel van een gebouw - worden geplaatst is een bouwhoogte van 5 meter volgens hen niet voldoende, terwijl WKK's onmisbaar zijn voor moderne glastuinbouwbedrijven.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de maximaal toegestane bouwhoogte van 5 meter voor een WKK, wanneer deze niet in een gebouw is ondergebracht, een gangbare maatvoering is. Wanneer een WKK in een gebouw wordt geplaatst geldt een goothoogte van ten hoogste 6 meter en een bouwhoogte van ten hoogste 9 meter. De raad ziet dan ook geen reden om de maximale bouwhoogte van 5 meter te wijzigen.

20.2. De Afdeling overweegt dat door de raad ter zitting is meegedeeld dat tot op heden bij aanvragen voor WKK's geen problemen zijn ondervonden wat betreft de maximale bouwhoogte daarvan, hetgeen door [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] niet is weersproken. Nu door hen ook geen nadere onderbouwing is gegeven van dit betoog of stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de maximaal toegestane bouwhoogte van 5 meter onvoldoende zou zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels op dit punt in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Uitbreidingsmogelijkheden en overschrijding bouwvlak

21. [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] betogen dat het plan een onnodige beperking vormt voor een rendabele en duurzame exploitatie van glastuinbouwbedrijven in de toekomst, omdat in de planregels bij recht slechts 3 hectare aan kassen zijn toegestaan. Uitbreidingen boven de bij recht toegestane 3 hectare zijn volgens hen ten onrechte in een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, want hierdoor is niet verzekerd dat medewerking zal worden verleend aan verdere uitbreiding van hun bedrijven boven de 3 hectare. Voorts wordt in het provinciale beleid nadrukkelijk ruimte geboden om af te wijken van de oppervlaktemaat van 3 hectare. Uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in het onderhavige intensiveringsgebied afhankelijk stellen van een wijzigingsbevoegdheid is volgens [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] niet in overeenstemming met het provinciale beleid.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan bij recht niet de mogelijkheid biedt om meer dan 3 hectare aan kassen op te richten per bouwvlak. Wel bevat het plan de mogelijkheid om een uitbreiding boven de 3 hectare te realiseren door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Op die manier kan volgens de raad sturing worden geven aan de wijze waarop de uitbreiding wordt gekoppeld aan sanering van glas in het buitengebied en de verhandeling van glasrechten tussen tuinders in het intensiveringsgebied. De gekozen planregeling staat een rendabele en duurzame exploitatie niet in de weg, omdat bij een concrete aanvraag zal kunnen worden meegewerkt aan een uitbreiding van glastuinbouwbedrijven, aldus de raad.

21.2. Anders dan [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] betogen, behoefde het plan niet bij recht te voorzien in een oppervlakte van meer dan 3 hectare voor glastuinbouwbedrijven. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat, indien voor uitbreidingen boven de 3 hectare geen toepassing behoeft te worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel I, van planregels, geen controle kan worden uitgeoefend op sanering van verspreid liggende kassen in het buitengebied en het onderling verhandelen van glasrechten tussen bedrijven.

Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen vormt sanering van verspreid liggende kassen buiten de aangewezen glastuinbouwgebieden nog steeds onderdeel van het provinciale beleid en dat het provinciale beleid is gericht op intensivering van glastuinbouw in het plangebied, betekent niet dat het plan een grotere oppervlakte dan 3 hectare bij recht moet toestaan. [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] hebben niet inzichtelijk gemaakt dat in de Verordening Ruimte een daartoe dwingende bepaling zou zijn opgenomen en ook in de Structuurvisie van de provincie Zuid-Holland ontbreekt met betrekking tot het onderhavige glastuinbouwgebied een passage met een dergelijke strekking.

Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat als gevolg van het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het plan - indien [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] voldoen aan de gestelde eisen in artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, van de planregels - door het college van burgemeester en wethouders geen medewerking zal worden verleend aan verdere uitbreiding van hun glastuinbouwbedrijven. Met het bestaan van deze wijzigingsbevoegdheid in het plan mag immers de ruimtelijke aanvaardbaarheid van meer dan 3 hectare aan kassen in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dat het college niet gehouden is om medewerking te verlenen, omdat dit een bevoegdheid betreft, maakt dat niet anders. Daarbij is van belang dat tegen een eventuele weigering om een wijzigingsplan vast te stellen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling en in dat kader de rechtmatigheid van dat besluit aan de orde kan worden gesteld. Nu [appellante sub 7], [appellante sub 8] en [appellante sub 9] voorts niet hebben gesteld dat de bij recht toegestane oppervlakte van 3 hectare onvoldoende is voor hun bestaande bedrijfsvoering, ziet de Afdeling geen aanleiding om het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

22. Volgens een aantal appellanten is onduidelijk waarom in het plan niet is gekozen voor een directe aanpassingsmogelijkheid voor het vergroten van het bouwvlak met maximaal 25%.

[appellant sub 4] stelt dat bouwvlakken bij recht hadden moeten worden vergroot met 100% om zodoende een goede opzet van een bedrijf mogelijk te maken.

22.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.1, van de planregels kan het bevoegd gezag ter plaatse van de bestemming "Agrarisch" bij een omgevingsvergunning afwijken van het vereiste dat binnen het bouwvlak moet worden gebouwd zoals bepaald in lid 3.2.1, sub a en lid 3.2.2, sub c, indien:

a. de overschrijding van het bouwvlak voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is;

b. de overschrijding niet meer bedraagt dan 25% van de oppervlakte van het bouwvlak;

c. de overschrijding wordt gerealiseerd in een vanuit landschappelijk oogpunt geschikte richting.

Ter plaatse van de bestemming "A-GTI" geldt dezelfde afwijkingsbevoegdheid.

22.2. Anders dan een aantal appellanten meent, voorziet de hiervoor genoemde afwijkingsregeling er niet in dat het bouwvlak met 25% kan worden vergroot, maar dat onder voorwaarden buiten het bouwvlak mag worden gebouwd tot een maximum oppervlakte van 25% van het bouwvlak. Voor zover een aantal appellanten bedoelt te betogen dat elk bouwvlak in het plangebied bij recht met 25% had moeten worden vergroot, wordt overwogen dat de raad hierin in redelijkheid niet heeft hoeven voorzien. In dit verband wordt overwogen dat appellanten voor het opnemen van een dergelijke regeling geen redenen hebben aangedragen.

Evenmin heeft de raad aanleiding behoeven te zien om het bouwvlak in omvang te verdubbelen. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de meeste bouwvlakken in het plangebied een omvang van 1 hectare hebben, terwijl het realiseren van kassen - mits aaneengesloten gebouwd vanuit het bouwvlak - ook buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd. [appellant sub 4] heeft niet concreet gemaakt waarom, mede gelet op het vorenstaande, niet kan worden volstaan met een overschrijding van het bouwvlak met 25%. Overigens bestaat op grond van de wijzigingsbepalingen genoemd in artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel I, van de planregels ter plaatse van de gronden met de bestemming "A-GTI" de mogelijkheid bouwvlakken te verplaatsen, te vergroten en van vorm te veranderen.

Tekstvoorstellen planregels

23. Wat betreft het betoog van VVBV dat de planregels op een aantal punten dienen te worden gewijzigd, voor zover de inhoud van die planregels in het voorgaande nog niet aan de orde is gekomen, overweegt de Afdeling dat de raad het overnemen van de voorgestelde wijzigingen van de planregels voldoende gemotiveerd heeft afgewezen of zich terecht op het standpunt stelt dat deze niet noodzakelijk zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

Begrip loonbedrijf

24. [appellant sub 16] betoogt dat de omschrijving van het begrip 'loonbedrijf' niet strookt met de algemeen gangbare praktijk. Vooral de zinsnede in de definitiebepaling die luidt: "het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen" klopt volgens [appellant sub 16] niet, omdat loonbedrijven ook niet-agrarische diensten leveren aan agrariërs en tevens agrarische dan wel niet-agrarische diensten leveren aan partijen die geen agrariër zijn. Derhalve dient volgens [appellant sub 16] de definitie van een loonbedrijf te worden aangepast en niet te worden opgenomen voor wie een bepaalde bedrijfsactiviteit wordt verricht.

24.1. De raad wijst erop dat in de begripsbepaling van 'loonbedrijf' is opgenomen dat het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven is toegestaan, voor zover dit is aan te merken als een ondergeschikt en niet zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering. Volgens de raad wordt hiermee voldoende ruimte geboden voor het leveren van diensten buiten de reguliere loonbedrijfwerkzaamheden en is de definitie van loonbedrijf in de procedure tegen het vorige plan beoordeeld door de Afdeling en niet onjuist bevonden. De raad ziet dan ook geen aanleiding om deze begripsomschrijving aan te passen.

24.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.53, van de planregels wordt verstaan onder een loonbedrijf: "een bedrijf dat is gericht op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur, met dien verstande dat het leveren van diensten anders dan aan agrarische bedrijven hieronder is begrepen voor zover dit is aan te merken als een ondergeschikt en niet zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering".

In het vorige plan was voor 'loonbedrijf' een gelijkluidende begripsomschrijving opgenomen. Ten aanzien van dit voorgaande bestemmingsplan is in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 met betrekking tot de door een loonbedrijf gestelde belemmering van de bedrijfsvoering door de begripsomschrijving van 'loonbedrijf' overwogen, dat deze begripsbepaling thans ook toestaat loonwerk te verrichten buiten de agrarische sector, zij het als ondergeschikt en niet-zelfstandig bestanddeel van de bedrijfsvoering en dat dit vorige plan wat betreft de begripsbepaling van 'loonbedrijf' niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

[appellant sub 16] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan gehanteerde begripsbepaling voor 'loonbedrijf' tot knelsituaties voor zijn bedrijfsvoering kan leiden en in hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.

Nadere eisen

25. [appellant sub 16] betoogt dat de nadere eisen die zijn opgenomen in artikel 3, lid 3.3, van de planregels subjectief zijn en niet ruimtelijk relevant. Die bepalingen dienen volgens hem dan ook te worden vernietigd.

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de betreffende bepalingen in de beroepsprocedure tegen het vorige plan uitvoerig zijn beoordeeld door de Afdeling en als objectief zijn aangemerkt. Met inachtneming van die uitspraak van de Afdeling zijn wel enkele doelmatigheidseisen vervallen en bestaat op dit moment geen aanleiding om deze bepalingen aan te passen, aldus de raad.

25.2. Alvorens over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen of vernieuwen van een bedrijfsgebouw, waaronder kassen, of het toepassen van een afwijkingsbevoegdheid te beslissen, wint het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels schriftelijk advies in bij de agrarische deskundige met betrekking tot de vraag, of het bouwplan in overeenstemming is met de toegestane bedrijfsvoering en voor de bedrijfsvoering van een volwaardig agrarisch bedrijf noodzakelijk is, een en ander gelet op de volwaardigheid van het bedrijf, de omvang van het bedrijf naar oppervlakte van Nederlandse Grootte Eenheden (NGE's), de continuïteit van het bedrijf, mede gelet op de leeftijd van de aanvrager en/of de opvolgingssituatie, het beroep van de aanvrager en het al dan niet hebben van een volledige dagtaak in het betreffende bedrijf.

25.3. De definitiebepaling van 'volwaardig (agrarisch bedrijf)' en de eisen in artikel 3, lid 3.3.1, van het voorliggende plan zijn gelijkluidend aan de definitiebepaling van 'volwaardig (agrarisch bedrijf)' en de gestelde eisen in artikel 7, lid 5.1, van de planvoorschriften van het vorige plan. Uit hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Afdeling 9 december 2009 volgt dat de nadere eisen van artikel 7, lid 5.1, van de planvoorschriften van dat plan - door de begripsbepaling van 'volwaardig (agrarisch bedrijf)' - voldoende objectief waren bepaald. Weliswaar zijn door de Afdeling een aantal van de eisen in lid 5.1 van artikel 7 van het vorige plan in strijd met de rechtszekerheid geoordeeld, maar die eisen zijn niet meer in artikel 3, lid 3.3.1, van het voorliggende plan opgenomen. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om, in afwijking van eerdergenoemde uitspraak, de gestelde eisen in lid 3.3.1, van artikel 3 van de planregels in strijd met de rechtszekerheid te achten.

Mestplaten en mestzakken

26. Verder voert [appellant sub 16] aan dat de toegestane oppervlakte voor mestplaten en mestzakken te klein is voor de gangbare landbouwpraktijk. Deze planregels dienen volgens [appellant sub 16] dan ook te worden aangepast.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de huidige veehouderijbedrijven meestal slechts een beperkte hoeveelheid vaste mest hebben, zodat geen behoefte bestaat aan grotere mestplaten. In tegenstelling tot mestplaten worden mestzakken gebruikt voor de opslag van drijfmest, niet alleen bij veehouderijbedrijven maar ook bij akkerbouw- en opengrond tuinbouwbedrijven. Uit ruimtelijk oogpunt zijn mestzakken en mestbassins minder wenselijk volgens de raad. De afweging van de ruimtelijke aspecten tegen het bedrijfsbelang heeft geresulteerd in de regeling zoals opgenomen in het plan, waarbij de raad erop wijst dat de toegestane maten zijn overgenomen uit het vorige plan en dat nooit van knelpunten is gebleken.

26.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onderdeel c, en artikel 4, lid 4.2.2, onderdeel c, van de planregels geldt voor mestplaten en mestzakken een maximale bouwhoogte van 2,5 meter en een maximale oppervlakte van 50 m2 ingeval van agrarische bedrijven. Nu [appellant sub 16] niet nader heeft onderbouwd waarom deze toegestane maatvoering onvoldoende is en hij evenmin inzichtelijk heeft gemaakt welke maatvoering in plaats daarvan in de hiervoor genoemde planregels zou moeten worden opgenomen, ziet de Afdeling geen aanleiding om deze planregels in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

Ontheffingsmogelijkheden

27. [appellant sub 16] voert aan dat de afwijkingsmogelijkheid die in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels is opgenomen voor de afstandsmaat tot de weg van waterbassins ook voor andere gebouwen zou moeten gelden. Hierbij wijst [appellant sub 16] op voorzieningen die vanuit praktisch oogpunt dichter bij de weg moeten zijn gesitueerd zoals veterinair-sanitaire voorzieningen of eventueel een kadaver-koeling. Dergelijke voorzieningen zouden dan ruimtelijk kunnen worden ingepast door middel van afwijking bij een omgevingsvergunning.

27.1. Op basis van in het verleden ontvangen bouwaanvragen is volgens de raad tot nu toe geen behoefte gebleken aan gebouwen voor veterinair-sanitaire doeleinden. Het aantal volwaardige veehouderijbedrijven in het plangebied waar zich een dergelijke behoefte zou kunnen voordoen is bovendien zeer beperkt volgens de raad. De keuze om uitsluitend voor waterbassins een afwijkingsmogelijkheid op te nemen in de planregels is ingegeven door een ruimtelijke afweging, aldus de raad.

Nu deze stellingen van de raad door [appellant sub 16] niet zijn weersproken, een concreet voornemen tot het oprichten van veterinair-sanitaire voorzieningen ontbreekt en niet is gebleken van de noodzaak om deze op een kortere afstand van de weg op te richten dan de afstandsmaat van 10 tot 30 meter die in de planregels is opgenomen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de gemaakte ruimtelijke afweging niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een afwijkingsmogelijkheid hiervoor in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels.

Volwaardig bedrijf

28. [appellant sub 16] betoogt dat in de planregels ten onrechte is bepaald dat nieuwe bebouwing uitsluitend is toegestaan indien deze noodzakelijk is voor een volwaardig bedrijf. Volgens [appellant sub 16] zal het begrip 'volwaardig bedrijf' achterhaald worden door toekomstige ontwikkelingen en is de eis dat de nieuwe bebouwing noodzakelijk moet zijn volgens [appellant sub 16] ongewenst, omdat strategische of duurzame ontwikkelingen niet altijd noodzakelijk zijn maar wel kunnen bijdragen aan een goede ruimtelijke ontwikkeling.

28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze planregel is opgenomen om te voorkomen dat bebouwing wordt opgericht zonder dat deze in gebruik wordt genomen ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Dergelijke bebouwing leidt tot het risico dat andere activiteiten ter plaatse zullen worden ontplooid dan ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Ook bij dit punt wijst de raad erop dat deze bepaling reeds in het kader van de procedure tegen het vorige plan is beoordeeld.

28.2. In lid 2.1, onder f, van artikel 7 en artikel 8 van de voorschriften van het vorige plan was bepaald dat nieuwe bebouwing uitsluitend is toegestaan indien deze - mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf - noodzakelijk en doelmatig is voor een volwaardig bedrijf.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, van de regels van het onderhavige plan is nieuwe bebouwing uitsluitend toegestaan indien deze noodzakelijk is voor een volwaardig bedrijf.

In de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is met betrekking tot lid 2.1, onder f, van artikel 7 en artikel 8 van planvoorschriften van het vorige plan geoordeeld dat de zinsneden "- mede gelet op de aard, de omvang, de inrichting en de continuïteit van het bedrijf -" en "en doelmatig" in deze bepaling in strijd waren met de rechtszekerheid en heeft de Afdeling zelfvoorziend goedkeuring onthouden aan deze zinsneden. In eerdergenoemde uitspraak zag de Afdeling geen aanleiding om deze bepaling voor het overige in strijd met het recht of in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

Nu de desbetreffende zinsneden waaraan de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak goedkeuring heeft onthouden niet zijn opgenomen in artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels en deze bepaling voor het overige gelijkluidend is aan het planvoorschrift zoals dat in het vorige plan was opgenomen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.

Bestemming "A-GTI"

29. VVBV voert aan dat het onlogisch is dat aan gronden zowel de bestemming "A-GTI" als de aanduiding "sba-1" is toegekend, omdat de aanduiding "sba-1" zoveel betekent als 'wonen in het groen' en daarmee is de bestemming "A-GTI" niet verenigbaar. Als de bestemming "A-GTI" niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt, dan dient volgens VVBV en [appellant sub 1] deze bestemming te worden veranderd in een agrarische bestemming zonder glas. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat aan bijna het gehele plangebied de bestemming "A-GTI" is toegekend, hetgeen niet nodig is voor de beoogde uitbreiding van de glastuinbouw met maximaal 55 hectare. Volgens [appellant sub 1] is door de raad hiervoor gekozen om flexibel te kunnen zijn, maar leidt het plan tot rechtsonzekerheid voor henzelf en andere bewoners van het gebied.

29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat als aan gronden zowel de bestemming "A-GTI" als de aanduiding "sba-1" is toegekend, de bestemming "A-GTI" het mogelijk maakt om op een bestaand bouwvlak maximaal 3 hectare aan kassen te bouwen - hetgeen ook al mogelijk was op basis van het vorige plan - maar dat de aanduiding "sba-1" uitsluit dat nieuwe bouwvlakken aan deze gronden worden toegekend en dat het niet mogelijk is om meer dan 3 hectare aan kassen te realiseren door middel van het verhandelen van glasrechten. Voorts staat de aanduiding "sba-1" volgens de raad niet uitsluitend voor 'wonen en groen'. De agrarische bestemming voor deze gronden blijft behouden, zodat bestaande bedrijven gebruik kunnen maken van hun bestaande rechten. De bestemming van deze gronden veranderen in een bestemming zonder glas zoals VVBV wenst, is gelet op het vorige plan en het huidige gebruik van de gronden niet aan de orde, aldus de raad.

29.2. In de Gebiedsvisie is vermeld dat de zogenoemde 'groene woonmilieus' voorzien in het groen houden van een aantal gebieden aan de randen van het plangebied. Het groen kan betrekking hebben op groene functies, agrarisch weidegebied of groene woonmilieus. Versterking van het groene karakter in deze gebieden is volgens de Gebiedsvisie gewenst. Bijvoorbeeld door het gebruik van eventueel vrijkomende gronden voor de ontwikkeling van nieuwe bossen, agrarisch-recreatieve functies zoals paardenweitjes, campings en boomgaarden, landgoederen en andere groene woonmilieus.

29.3. Wat betreft de gestelde onverenigbaarheid van de bestemming "A-GTI" en de aanduiding "sba-1", overweegt de Afdeling dat uit de Gebiedsvisie niet volgt dat de groene woonmilieus geheel gevrijwaard dienen te blijven van agrarische bebouwing al dan niet in de vorm van kassen. In dit kader wijst de raad terecht op het feit dat het plangebied sinds 1985 primair een glastuinbouwgebied en geen woongebied is. Bovendien zou het niet toestaan van kassen in de groene woonmilieus ertoe leiden dat bestaande glastuinbouwbedrijven in deze gebieden ten onrechte onder het overgangsrecht zouden komen te vallen, nu niet is gebleken dat deze bedrijven binnen de planperiode zullen worden gesaneerd. Anders dan VVBV en [appellant sub 1] betogen, is de bestemming "A-GTI" door de raad terecht toegekend aan de gronden waarop reeds glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn en behoefde de raad geen agrarische bestemming 'zonder glas' toe te kennen aan de gronden binnen de groene woonmilieus. Blijkens de Gebiedsvisie ligt in de groene woonmilieus sterker de nadruk op groen en wonen dan op glastuinbouw.

Deze nadruk op woningbouw is in de planregels verankerd doordat deze groene woonmilieus de enige locaties in het plangebied zijn waar nieuwe burgerwoningen zijn toegestaan. Daarvoor is een wijzigingsbevoegdheid in de planregels opgenomen. Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel I, aanhef en sub e, van de planregels kan de bestemming "A-GTI" worden gewijzigd in de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, aanhef en sub j, van de planregels wordt bij het aanwenden van deze wijzigingsbevoegdheid onder andere in acht genomen, dat wijziging in de bestemming "Wonen" uitsluitend is toegestaan op de gronden met de aanduiding "sba-1".

Ook blijkt de nadruk op het groen en het open houden van de groene woonmilieus uit de omstandigheid dat met het opnemen van de aanduiding "sba-1" een beperking is aangebracht in de planregels wat betreft de bebouwings- en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven ten opzichte van andere gronden in het plangebied met de bestemming "A-GTI", maar zonder de aanduiding "sba-1". Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, aanhef en sub a en sub b, van de planregels worden bij aanwending van de wijzigingsbevoegdheid binnen de bestemming "A-GTI" ter plaatse van de aanduiding "sba-1" geen nieuwe bouwvlakken gedefinieerd, is aanpassing van bouwvlakken niet mogelijk en is ter plaatse van de aanduiding "sba-1" vermeerdering van de ten hoogste toegestane oppervlakte aan kassen niet toegestaan.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat aan de gronden zowel bestemming "A-GTI" als de aanduiding "sba-1" kan worden toegekend, aangezien door de combinatie van beide geen verdere intensivering van de bestaande glastuinbouwbedrijven mogelijk is in de gebieden die zijn aangewezen als groene woonmilieus. Dat de bestaande bedrijven in de groene woonmilieus wel ter plaatse gevestigd mogen blijven door de toegekende bestemming "A-GTI" en de aanduiding "sba-1", is niet in strijd met de Gebiedsvisie nu voor de groene woonmilieus in de Gebiedsvisie niet wordt gestreefd naar sanering van de daar reeds aanwezige glastuinbouwbedrijven.

29.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat het toekennen van de bestemming "A-GTI" aan grote delen van het plangebied leidt tot rechtsonzekerheid, overweegt de Afdeling als volgt.

Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven is niet bij recht toegestaan. Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven op gronden met de bestemming "A-GTI" is pas mogelijk na aanwending van de wijzigingsbepaling van artikel 4, lid 4.7.2, van de planregels. Zoals volgt uit het hiervoor aangehaalde artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, aanhef en sub a en sub b, van de planregels, is dit niet toegestaan op gronden waaraan tevens de aanduiding "sba-1" is toegekend.

29.5. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder sub a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.

29.6. In onderhavig geval ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel I, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. In dit verband is van belang dat deze wijzigingsbevoegdheid geen onduidelijkheid schept over de ruimtelijke ontwikkelingen die deze wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt, zijnde onder andere de nieuwvestiging, verplaatsing, uitbreiding of sanering van glastuinbouwbedrijven. Verder is door [appellant sub 1] niet aangevoerd dat de voorwaarden voor het aanwenden van de wijzigingsbevoegdheid, die zijn opgenomen in artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, van de planregels onvoldoende objectief zijn begrensd. Voor zover [appellant sub 1] beoogt aan te voeren dat de rechtsonzekerheid is gelegen in de omstandigheid dat nog niet duidelijk is waar eventuele nieuwe glastuinbouwbedrijven zich exact zullen vestigen, overweegt de Afdeling dat dit inherent is aan een wijzigingsbevoegdheid en dat dit op zichzelf onvoldoende reden geeft om de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel I, van de planregels in strijd met de rechtszekerheid te achten.

Aanduiding "sba-1"

30. [appellante sub 9] betoogt dat aan de gronden die grenzen aan de zuidzijde van zijn bedrijf aan de [locatie 1] ten onrechte de aanduiding "sba-1" is toegekend. Indien [appellante sub 9] deze gronden zou kunnen verwerven, mogen als gevolg van deze aanduiding op die locatie geen kassen worden gebouwd. Achterliggende reden hiervoor is dat deze gronden zijn aangewezen als groen woonmilieu en dat het beleid erop is gericht om hier nieuwe burgerwoningen toe te laten. Volgens [appellante sub 9] behoren in een intensiveringsgebied voor glastuinbouw echter geen nieuwe burgerwoningen te worden gebouwd, maar dienen deze buiten het intensiveringsgebied te worden gebouwd. Daarbij wijst [appellante sub 9] erop dat op grond van provinciaal beleid, neergelegd in de 'Streekplanuitwerking Voorne', woningbouw moet plaatsvinden op de locatie "Stuifakker", een locatie die buiten het plangebied ligt.

30.1. Voor zover het beroep van [appellante sub 9] zich richt tegen de aanduiding "sba-1", die is toegekend aan het perceel naast zijn glastuinbouwbedrijf aan de Konneweg, verwijst de Afdeling in de eerste plaats kortheidshalve naar hetgeen reeds onder 29.2 en 29.3 is overwogen. Daaruit blijkt dat het toestaan van nieuwe burgerwoningen in de zogenoemde 'groene woonmilieus' een bewuste keuze is geweest in de Gebiedsvisie die aan het plan ten grondslag ligt en uit die keuze volgt logischerwijs dat in dit deel van het plangebied geen verdere intensivering van glastuinbouw is voorzien. [appellante sub 9] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom eventuele nieuwe woningen in dit deel van het plangebied uit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zouden zijn, nu dat betoog niet kan worden gedragen door de enkele omstandigheid dat omliggende gronden als intensiveringsgebied voor glastuinbouw zijn aangewezen.

Ten aanzien van de gestelde strijd met de 'Streekplanuitwerking Voorne', vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 6 maart 2007, overweegt de Afdeling dat vanwege de inwerkingtreding van de Wro deze streekplanuitwerking is vervangen door de provinciale structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland', die is vastgesteld door provinciale staten op 2 juli 2010. Nu eerdergenoemde streekplanuitwerking ten tijde van de vaststelling van het plan als zodanig niet meer bestond en door [appellante sub 9] niet is aangevoerd dat het plan ook in strijd zou zijn met de geldende Structuurvisie, faalt dit betoog reeds hierom.

Wijzigingsgebied 1

31. VVBV en [appellant sub 1] betogen dat geen duidelijkheid bestaat over de realisering binnen de planperiode van de voorzieningen die de wijzigingsbevoegdheid die ziet op wijzigingsgebied 1 mogelijk maakt. Dit is volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 en onder 47 ten aanzien van het plandeel dat betrekking heeft op "wro-zone - wijzigingsgebied 1", behoeft deze beroepsgrond geen bespreking meer.

Wijzigingsgebied 2

32. VVBV voert aan dat realisering van een servicecentrum voor glastuinbouwgerelateerde bedrijven en kantoren onwenselijk is vanuit landschappelijk en verkeerstechnisch oogpunt. Bovendien bestaat volgens VVBV geen zekerheid dat dit servicecentrum binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid voor "wro-zone - wijzigingsgebied 2", waarmee in het noordwesten van het plangebied een kleinschalig bedrijventerrein voor glastuinbouwgerelateerde bedrijven kan worden ontwikkeld, in ruimtelijk opzicht aansluit op het naastgelegen bedrijventerrein De Pinnepot. Daarom zijn de bouwvolumes ook op dit bestaande bedrijventerrein afgestemd. Voorts stelt de raad dat de ontwikkeling van dit bedrijventerrein niet los kan worden gezien van de ontwikkelingen in het gehele plangebied, namelijk de uitbreiding van de glastuinbouw.

32.2. Aan de verkeersaspecten en de landschappelijke inpassing van het zogenoemde 'agri-business servicecentrum' dat mogelijk is gemaakt in 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' is aandacht besteed in de plantoelichting en het MER. Zo is in de plantoelichting vermeld dat het eventuele agri-business servicecentrum kan worden ontsloten door middel van een nog aan te leggen weg ter plaatse van de voormalige Tramkade die wordt aangesloten op de Westvoorneweg. Verder is in het MER vermeld dat de mogelijke toename van de verkeersintensiteiten als gevolg van het agri-business servicecentrum zijn verwerkt in de gehanteerde verkeerscijfers. In het MER wordt op basis van die verkeerscijfers geconcludeerd dat het plan weliswaar leidt tot extra verkeersbewegingen, maar dat dit nergens zal leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling.

Nu VVBV de door haar gestelde landschappelijke bezwaren niet nader heeft onderbouwd ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat de gekozen locatie in ruimtelijk opzicht aansluit bij het reeds bestaande bedrijventerrein dat grenst aan het noordwestelijke deel van het plangebied. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 23, lid 23.2, van de planregels die ziet op "wro-zone - wijzigingsgebied 2" vanwege de landschaps- en verkeersaspecten in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht.

32.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 200907149/1/R1) is het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die bestemmingen mogelijk maakt die pas na afloop van de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.

Wat betreft de gestelde onzekerheid over verwezenlijking van dit plandeel binnen de planperiode, overweegt de Afdeling dat VVBV en [appellant sub 1] niet inzichtelijk hebben gemaakt waarom - gelet op de voorziene aanzienlijke intensivering van glastuinbouw in het plangebied - binnen de planperiode geen behoefte zal kunnen ontstaan aan bedrijfspanden en kantoorruimte ten behoeve van bedrijven die zijn gelieerd aan de glastuinbouwsector. Ter zitting is namens de raad ook onweersproken gesteld dat inmiddels twee concrete initiatieven kenbaar zijn gemaakt voor dit wijzigingsgebied. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte de wijzigingsbevoegdheid in artikel 23 van de planregels die ziet op "wro-zone - wijzigingsgebied 2" heeft opgenomen.

Voor zover VVBV ter zitting heeft gesteld dat niet is uitgesloten dat de eventuele toekomstige gebouwen in dit wijzigingsgebied ingeval van leegstand zullen worden gebruikt door bedrijven die niet zijn gerelateerd aan de glastuinbouwsector, overweegt de Afdeling dat bij aanwending van deze wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 23, lid 23.2, aanhef en sub a, van de planregels als voorwaarde geldt dat bedrijven en kantoren moeten zijn gelieerd aan de glastuinbouw. Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

Groenstroken

33. Een aantal appellanten kan zich voorts niet verenigen met de bestemming "Groen" langs de Westvoorneweg, de Rietdijk en de Ruigendijk. Dat deze groenstroken reeds in het vorige plan waren opgenomen is volgens hen slechts wat betreft de Ruigendijk juist. Een zorgvuldige belangenafweging wat betreft deze bestemmingswijziging heeft volgens hen niet plaatsgevonden terwijl voorts niet is gebleken dat deze bestemming binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. In dat verband is van belang dat op deze gronden thans sprake is van legaal gebruik voor andere doeleinden, terwijl de gemeente te kennen heeft gegeven niet voornemens te zijn deze gronden door middel van onteigening te verwerven en daarvoor ook geen geldelijke reservering in het plan is opgenomen. Volgens een aantal appellanten dienen de groenstroken ter plaatse van hun bedrijven dan ook te worden geschrapt uit het plan.

33.1. De raad stelt dat de bestemming "Groen" langs de Ruigendijk is overgenomen uit het vorige plan en dat deze bestemming het huidige gebruik van de gronden niet in de weg staat. Wat betreft de financiële uitvoerbaarheid wijst de raad op de "Businesscase glas 2010" die op 28 september 2010 is vastgesteld door de raad. Het handhaven van de huidige strook "zonder bebouwing" is volgens de raad niet gebaseerd op de huidige bestemming van deze gronden, maar op de wens die de raad heeft geuit voor de invulling van het plangebied.

33.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, zijn de gronden met de bestemming "Groen" bestemd voor groenvoorzieningen, behoud, versterking en/of ontwikkeling van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke waarde en bij de bestemming behorende voorzieningen, zoals bermstroken, in- en uitritten, parkeerstroken, nutsvoorzieningen, straatmeubilair en water.

Ingevolge lid 6.2 van dit artikel mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. op deze gronden mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;

b. de oppervlakte van gebouwen zoals bedoeld onder a bedraagt ten hoogste 25 m² per gebouw;

c. de bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste 3 m:

d. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan ten behoeve van de verkeersregeling, de verkeers- en wegaanduiding of de verlichting bedraagt ten hoogste 5 m.

Ingevolge artikel 18, lid 18.1, sub a, van de planregels, geldt dat voor een bouwwerk, dat bij of krachtens de Wabo op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de bouwregels van de betreffende bestemming dat:

1. de bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als hoogst toelaatbaar mogen worden aangehouden.

2. bestaande maten, die minder bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten minste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

In lid 18.1, sub b, van dit artikel is bepaald dat in geval van herbouw lid a onder 1 en 2 uitsluitend van toepassing zijn, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.

33.3. In de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 lag ter beoordeling voor of de in het vorige plan opgenomen strook grond langs de Rietdijk met de aanduiding "z" (zonder kassen) in redelijkheid kon worden opgenomen. De raad had de aanduiding "z" (zonder kassen) uit het voorheen geldende plan overgenomen. Onder 2.9.5. van de uitspraak is overwogen dat onvoldoende was gemotiveerd dat het opnemen van deze strook noodzakelijk was om de verbreding van de Rietdijk mogelijk te maken, nu die verbreding reeds was voltooid.

33.4. In de Gebiedsvisie staat dat de groenstroken onderdeel uitmaken van het zogenoemde landschappelijke raamwerk. De functie van het landschappelijke raamwerk is volgens de Gebiedsvisie het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in het gebied. Dat doel heeft zowel betrekking op bewoners en tuinders uit het gebied, als op passanten, recreanten en omwonenden. Daarnaast draagt het landschappelijke raamwerk bij aan de esthetische kwaliteit van het landschap. De randen en dragers van het intensiveringsgebied krijgen een groen karakter dat dient als natuurlijk element in het gebied. Tussen bestaande woningen en (nieuw) glas wordt een groene afscheiding gerealiseerd. Maatregelen als laanbeplanting en erfbeplanting dragen ook zorg voor het behoud van de cultuurhistorische waarde van het gebied. Het raamwerk wordt ingericht als groene of blauwe zone met een bepaalde breedte en inrichting (boombeplanting, brede bermen, openbaarheid, wonen in het groen en andere groene functies), zo staat in de Gebiedsvisie.

33.5. Ter plaatse van de Westvoorneweg, de Rietdijk en de Ruigendijk is in het plan een groenstrook opgenomen met een breedte variërend van ongeveer 6 tot 20 meter. In het vorige plan was aan de gronden ter plaatse van de huidige groenstroken de bestemming "Verkeer" met de aanduiding "fietspad" langs de Westvoorneweg opgenomen, de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "zonder gebouwen" langs de Rietdijk, en de bestemming "Landschapselementen" langs de Ruigendijk. Anders dan ten tijde van het vorige plan, heeft de raad de uitgangspunten zoals verwoord in de Gebiedsvisie opgenomen in het thans voorliggende plan, waarin voor het gebied wordt beoogd de verschillende functies door middel van onder meer de groenstroken landschappelijk te scheiden, terwijl daardoor tevens wordt beoogd de ruimtelijke kwaliteit in het gebied te vergroten. Uit de Gebiedsvisie komt naar voren dat daarbij een afweging is gemaakt tussen zowel de belangen van de tuinders als de bewoners in het gebied. In hetgeen een aantal appellanten heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op zichzelf niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in deze groenstroken.

Wat betreft het betoog van een aantal appellanten dat uitvoering van de bestemming "Groen" binnen de planperiode niet is verzekerd, heeft de raad ter zitting gesteld dat geld is gereserveerd voor de aankoop van de gronden. Indien minnelijke verwerving niet lukt, zal desnoods worden overgegaan tot onteigening, aldus de raad ter zitting. Voorts volgt uit het bepaalde in artikel 18, lid 18.1, sub a en sub b, van de planregels dat de bestaande bebouwing gehandhaafd mag blijven en dat herbouw - mits voldaan aan de daar genoemde voorwaarden - op dezelfde plaats is toegestaan. De raad heeft ter zitting voorts onweersproken gesteld dat uit onderzoek ter plaatse is gebleken dat tussen wegen en de aanwezige bedrijven veelal reeds een bepaalde afstand wordt aangehouden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden met de bestemming "Groen" niet binnen de planperiode kunnen en zullen worden verwezenlijkt.

Archeologie

34. [appellante sub 6] kan zich niet verenigen met het plan voor zover vanwege de aanduiding "specifieke vorm van waarde- 2" ingeval van nieuwbouw tevens een archeologisch rapport moet worden overlegd bij herbouw van bestaande bedrijfsgebouwen en kassen. Volgens [appellante sub 6] heeft deze bepaling geen aantoonbaar nut aangezien de gronden onder bestaande bedrijfsgebouwen en kassen reeds volledig zijn geroerd. Daarbij kost het laten verrichten van een dergelijk onderzoek veel tijd en is dit meer belastend dan indien voor open grond buiten de bedrijfsgebouwen onderzoek moet worden verricht, nu dit kan worden uitgevoerd voordat het bedrijf (gedeeltelijk) is gesloopt.

Verder voert [appellant sub 16] aan dat de toegekende dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan zijn perceel leidt tot een beperking van de grondbewerkingen die ook financiële gevolgen heeft. Zonder beter onderbouwde archeologische verwachtingswaarden dient deze bestemming te vervallen volgens [appellant sub 16]. Verder dient in de planregels een ontheffing voor onderhoud en vervanging van drainagesystemen te worden opgenomen, omdat de grond ter plaatse reeds is geroerd.

34.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de regeling uit het vorige plan, met tekstuele aanpassingen, in het voorliggende plan is overgenomen. Er is volgens de raad geen sprake van het opnemen van nieuwe regels of een strenger beschermingsregime. Uitsluitend indien voorgenomen bouwwerkzaamheden niet binnen de in de planregels aangegeven maten blijven, zal een rapport moeten worden overgelegd waarin is aangegeven dat de mogelijke archeologische waarden door de bouwwerkzaamheden niet worden geschaad. Voor normaal beheer en onderhoud is een dergelijk rapport niet vereist, aldus de raad. Als uit gegevens over reeds uitgevoerde bodemwerkzaamheden blijkt dat de bodem al verstoord is, is een uitgebreid archeologisch onderzoek volgens de raad evenmin nodig. Daarbij wijst de raad erop dat de in het plan gehanteerde methode voor het borgen van de archeologische waarden reeds diverse malen aan de orde is gesteld in de procedures tegen het vorige plan en partiële herzieningen van dat plan. In die procedures is niet gebleken van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De raad ziet dan ook geen reden om de regeling uit het vorige plan aan te passen en de gekozen bestemmingsregeling te heroverwegen.

34.2. Nu [appellant sub 16] niet nader heeft onderbouwd op welke punten het archeologische onderzoek dat is verricht door het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam (hierna: het BOOR) - zoals beschreven in paragraaf 6.12 van de plantoelichting - dat aan het plan ten grondslag is gelegd gebreken of leemtes in kennis bevat, ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte de bescherming van de archeologische waarden door middel van een vergunningstelsel noodzakelijk heeft geacht.

34.3. Ten aanzien van de financiële gevolgen van het vergunningstelsel dat in artikel 16 van de planregels is opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. In het vorige plan was aan de gronden dat het plangebied een dubbelbestemming ter bescherming van archeologische (verwachtings)waarden opgenomen. Door [appellante sub 6] en [appellant sub 16] is niet weersproken dat het vergunningstelsel ter bescherming van de archeologische waarden uit eerdergenoemd plan op vergelijkbare wijze is overgenomen in artikel 16 van het voorliggende plan.

In de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is onder 2.32.6.2 overwogen dat niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van wellicht enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein onevenredig zijn. In hetgeen [appellante sub 6] en [appellant sub 16] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen dan in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is gedaan, zodat hun betoog in zoverre faalt.

34.4. Wat betreft het vervangen van bestaande drainagesystemen, is ter zitting namens de raad meegedeeld dat na overleg met BOOR is besloten om in artikel 16, lid 16.3.2, van de planregels geen generieke uitzondering te maken voor het vervangen van bestaande drainagesystemen, omdat daarbij niet is uitgesloten dat het bodemarchief kan worden verstoord. Daarbij is ter zitting namens de raad meegedeeld dat bij het vervangen van bestaande drainagesystemen, afhankelijk van de wijze waarop dit zal geschieden, in voorkomende gevallen wellicht kan worden afgezien van het overleggen van een archeologisch onderzoeksrapport bij de aanvraag van een vergunning.

In hetgeen [appellant sub 16] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vergunningstelsel ook noodzakelijk is bij het vervangen van bestaande drainagesystemen.

Het perceel van [appellant sub 2]

35. [appellant sub 2] voert aan dat door de toename van het aantal verkeersbewegingen op de Westerlandseweg als gevolg van de intensivering van de glastuinbouw in het gebied en door de mogelijke verbreding van de Westerlandseweg, het plan tot meer verkeersoverlast voor hem zal leiden.

35.1. Gezien de afstand van ruim 30 meter tussen de Westerlandseweg en zijn woning, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het plan tot een onaanvaardbare toename van de gestelde verkeersoverlast zal leiden. Voor zover die verkeersoverlast bestaat uit een toename van de geluidsbelasting op zijn woning, betrekt de Afdeling hierbij dat in het MER is vermeld dat in de huidige situatie de 48 dB-contour op 4 meter afstand vanaf de buitenste begrenzing van de Westerlandseweg is gelegen. Voorts is in het MER vermeld dat uit de verkeersprognose blijkt dat de verkeersintensiteit op alle wegen ten gevolge van de ontwikkelingen binnen het plangebied met meer dan 20% stijgt. Hierdoor zal volgens het MER in 2020 de 48 dB-contour op 11 meter en de 53 dB-contour op 4 meter afstand vanaf de buitenste begrenzing van de Westerlandseweg komen te liggen. In het geval dat de Westerlandseweg wordt verbreed, is in het MER vermeld dat de geluidsbelasting als gevolg van die wegverbreding met minder dan 2 dB zal toenemen. Nu [appellant sub 2] niet heeft gesteld dat de bevindingen in het MER op dit punt niet juist zijn en uit het MER blijkt dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 2] - ook na een eventuele verbreding van de Westerlandseweg - onder de voorkeursgrenswaarde blijft van 48 dB als bedoeld in artikel 82, eerste lid, van de Wgh, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2].

Het perceel van [appellant sub 4]

36. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in een nieuw bouwvlak op zijn perceel. In dat verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009.

36.1. De raad stelt dat het plan voorziet in de mogelijkheid om bouwvlakken aan te passen, maar dat onduidelijk is op welke wijze [appellant sub 4] zijn bouwvlak wenst aan te passen. De huidige bebouwing past binnen het opgenomen bestemmingsvlak. Bovendien bevat het plan een afwijkingsbevoegdheid voor overschrijding van het bouwvlak met 25%. Volgens de raad biedt het plan voldoende ruimte voor enige verschuiving van de bebouwing.

36.2. Aan het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Oostvoorne is de bestemming "A-GTI" toegekend met één bouwvlak. In de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is met betrekking tot dit beroepsonderdeel van [appellant sub 4] geoordeeld dat onvoldoende was gemotiveerd waarom geen medewerking kon worden verleend aan verschuiving van het bouwvlak. In dat verband overwoog de Afdeling onder 2.10.3 van deze uitspraak dat het verschuiven van het bouwvlak niet van invloed is op de in het plan aan dit perceel toegekende mogelijkheid 3 hectare aan kassen te bouwen, terwijl voorts de gronden waar [appellant sub 4] de bedrijfsbebouwing wil kunnen oprichten al volledig bebouwd kunnen worden met kassen, zodat het in landschappelijk opzicht geen wezenlijk verschil uitmaakt of er kassen of bedrijfsbebouwing op de gronden worden gebouwd.

36.3. Uit de stukken volgt dat [appellant sub 4] verplaatsing van het bouwvlak naar de andere zijde van het perceel wenst om een bestaande schuur op afstand van zijn kassen te herbouwen. Volgens [appellant sub 4] ontneemt de bestaande schuur het zonlicht op zijn kassen. In dit geval volgt de Afdeling het standpunt van de raad dat onduidelijk is op welke wijze [appellant sub 4] zijn bouwvlak wenst aan te passen niet. Weliswaar heeft [appellant sub 4] niet concreet aangegeven waar hij zijn schuur wenst te herbouwen door uitsluitend de door hem gewenste omvang van het bouwvlak aan te geven, maar gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, alsmede de omstandigheid dat [appellant sub 4] in zijn zienswijze wederom heeft aangegeven zijn schuur te willen verplaatsen, lag het in dit geval op de weg van de raad om aan [appellant sub 4] kenbaar te maken dat zijn verzoek daartoe - door middel van een schets waarop het nieuwe bouwvlak is ingetekend - onvoldoende concreet is, dan wel om bij [appellant sub 4] te verifiëren welke concrete locatie hij voor zijn schuur voor ogen heeft. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom herbouw van de schuur op een andere locatie op het bouwvlak uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet wenselijk is. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan het verzoek van [appellant sub 4] om verplaatsing van het bouwvlak geen medewerking kan worden verleend.

37. Volgens [appellant sub 4] is ten onrechte niet voorzien in de mogelijkheid om bij sanering van zijn bedrijf aan het perceel een woonbestemming toe te kennen. Daarbij acht hij het onaanvaardbaar dat bij beëindiging van zijn bedrijf de glasrechten over gaan naar de gemeente. [appellant sub 4] is van mening dat hij deze glasrechten zelf moet kunnen verhandelen.

37.1. De raad stelt dat in het plan bewust niet is voorzien in de mogelijkheid om ter plaatse van de bestemming "A-GTI" bij bedrijfsbeëindiging nieuwe burgerwoningen toe te staan. De raad wijst erop dat het uitgangspunt is om de gronden met deze bestemming te benutten voor de intensivering van glastuinbouw en het toestaan van nieuwe burgerwoningen deze ontwikkelingsmogelijkheid beperkt.

37.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, sub j, is ter plaatse van de bestemming "A-GTI" wijziging in de bestemming "Wonen" uitsluitend toegestaan:

1. op de gronden met de aanduiding "sba-1", én;

2. ter plaatse van een bouwvlak met daarop een bedrijfswoning, én;

3. indien omliggende (agrarische) bedrijven hierdoor niet in hun functioneren worden belemmerd.

37.3. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad de mogelijkheid om de bestemming "A-GTI" om te zetten naar de bestemming "Wonen" heeft beperkt tot de gronden met de aanduiding "sba-1". Hiertoe wordt overwogen dat het plan tot uitgangspunt heeft om juist op gronden met de bestemming "A-GTI" uitbreiding van glastuinbouw toe te staan. Dat de aanwezigheid van nieuwe burgerwoningen in het gebied kan leiden tot een belemmering van de ontwikkeling van glastuinbouw, zoals de raad ter zitting heeft herhaald, heeft [appellant sub 4] niet weersproken en komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Omtrent het bezwaar van [appellant sub 4] met betrekking tot de verhandelbaarheid van glasrechten wordt geoordeeld dat dit beleid op zichzelf niet ter discussie kan staan in de onderhavige procedure, in welk kader dient te worden getoetst of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Het perceel van [appellant sub 5]

38. [appellant sub 5] ziet niet in waarom in dit plan wederom een strook op zijn perceel onbebouwd dient te blijven vanwege de aan te houden afstand van 30 meter tot de as van de Rietdijk. Een verdere verbreding van het tracé van de Rietdijk zal niet meer plaatsvinden terwijl deze strook in het vorige plan om die reden gevrijwaard moest blijven van bebouwing. In dit verband wijst [appellant sub 5] erop dat hij in het kader van de ruilverkaveling Voorne-Putten maatregelen heeft uitgevoerd met betrekking tot zijn percelen, zoals het dempen van sloten en het aanbrengen van drainage, in ruil voor een toedeling van 6500 m² grond, waaraan de financiële verplichting is gekoppeld tot betaling van kavelrente. Dit alles juist in verband met het kunnen benutten van de gronden voor glastuinbouw. Daarbij wijst [appellant sub 5] op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009. Daarin is overwogen dat ten onrechte was afgeweken van de grens van het intensiveringsgebied glastuinbouw zoals opgenomen in de Streekplanuitwerking, onder meer omdat de in geding zijnde strook grond hem in het kader van de ruilverkaveling is toegewezen om te gebruiken voor glastuinbouw.

38.1. Zoals hiervoor onder 14.4 is overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een aan te houden afstand tussen kassen en de as van wegen. Dat in de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 is geoordeeld dat onvoldoende was gemotiveerd waarom de begrenzing van het plangebied was gewijzigd, nu de verbreding van de Rietdijk reeds was voltooid en voorts niet was ingegaan op de stelling van [appellant sub 5] dat de in geding zijnde strook grond hem in het kader van de ruilverkaveling is toegewezen om te gebruiken voor glastuinbouw, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt betrokken dat de raad in de Gebiedsvisie heeft uiteengezet welke ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd aan het aanhouden van een bebouwingsvrije zone. De raad heeft in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan het verwezenlijken van een bebouwingsvrije zone langs de Rietdijk dan aan het belang van [appellant sub 5] om zijn perceel ten volle te kunnen benutten voor glastuinbouw. Overigens is niet gebleken dat [appellant sub 5] hiertoe concrete plannen heeft. Voor zover [appellant sub 5] meent schade te leiden, wordt overwogen dat [appellant sub 5] een verzoek om vergoeding van planschade kan indienen.

Het perceel van [appellante sub 6]

39. [appellante sub 6] kan zich evenmin verenigen met de aan te houden afstand tussen kassen en de as van wegen. [appellante sub 6] stelt dat nieuwbouw van zijn bedrijf hierdoor onmogelijk wordt gemaakt nu geen mogelijkheden bestaan om aan andere zijden van zijn perceel uit te breiden. Aan de achterzijde van zijn perceel ligt een watergang die als zodanig is bestemd, terwijl de gronden op het naastgelegen perceel in eigendom zijn bij een particulier en onduidelijk is of deze particulier de gronden aan [appellante sub 6] wil verkopen.

39.1. Zoals hiervoor onder 14.4 en 33.5 is overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een aan te houden afstand tussen kassen en de as van wegen alsmede de groenstroken. Voorts blijkt uit de luchtfoto die de raad bij de reactie op de beroepschriften heeft gevoegd, dat het perceel van [appellante sub 6] nagenoeg geheel bebouwd is. Dat, zoals [appellante sub 6] stelt, hij op zijn perceel geen uitbreidingsruimte meer heeft vanwege het ontbreken van beschikbare gronden, laat de planologische mogelijkheden hiertoe onverlet. Overigens is ter zitting door de raad bevestigd dat de voorziene groenstrook niet is voorzien op de gronden van [appellante sub 6].

Het perceel van [appellant sub 10]

40. [appellant sub 10] voert aan dat het bestaande gebruik van zijn perceel ten behoeve van een paardenhouderij ten onrechte niet als zodanig is bestemd door toekenning van de bestemming "A-GTI". Hierbij wijst hij erop dat voor het houden van maximaal 15 paarden een milieuvergunning aan hem is verleend en dat dit legale gebruik ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Daarnaast voert [appellant sub 10] aan dat de bestemming "A-GTI" die aan een groot deel van zijn gronden is toegekend niet zal worden verwezenlijkt binnen de planperiode, aangezien hij niet voornemens is om zijn gronden in gebruik te nemen voor glastuinbouw en het ook niet waarschijnlijk is - vanwege de hoge grondprijs - dat een glastuinbouwbedrijf zijn gronden zal aankopen.

40.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemmingsregeling voor het perceel van [appellant sub 10] is overgenomen uit het vorige plan, waarin een deel van zijn gronden bestemd was als "Agrarisch gebied" en een deel van zijn gronden een woonbestemming had. Volgens de raad betekent de toegekende bestemming "A-GTI" niet dat deze gronden uitsluitend voor glastuinbouw mogen worden gebruikt. Ook ander agrarisch gebruik is binnen deze bestemming toegestaan. Daarbij stelt de raad dat het houden van paarden door [appellant sub 10] op zijn perceel hobbymatig is en niet bedrijfsmatig, hetgeen ingevolge dit plan is toegestaan en dit bestaande gebruik derhalve niet onder het overgangsrecht valt. Het enkele feit dat [appellant sub 10] niet van plan is zijn gronden te verkopen aan een glastuinbouwbedrijf is volgens de raad geen reden de bestemming van zijn perceel te wijzigen, omdat de toegekende bestemming reeds is verwezenlijkt doordat ook ander gebruik dan glastuinbouw is toegestaan.

40.2. Niet langer in geschil is dat de activiteiten van [appellant sub 10] op zijn perceel - die thans bestaan uit het houden van ongeveer 5 eigen paarden die niet zijn bedoeld om te worden verhandeld - dienen te worden aangemerkt als hobbymatig.

Aan het merendeel van het perceel van [appellant sub 10] aan de Blindeweg is de bestemming "A-GTI" toegekend. Voor zover hier van belang zijn gronden met deze bestemming ingevolge artikel 4, lid 4.1, sub a, van de planregels mede bestemd voor agrarisch gebruik. Nu in de planregels geen definitiebepaling is opgenomen van hetgeen onder 'agrarisch gebruik' dient te worden verstaan en in de planregels ook anderszins geen bepaling is opgenomen waaruit het tegendeel zou blijken, dient onder 'agrarisch gebruik' zowel bedrijfsmatig als hobbymatig agrarisch gebruik te worden verstaan. Anders dan [appellant sub 10] betoogt is het bestaande gebruik van zijn perceel derhalve wel als zodanig bestemd door het toekennen van de bestemming "A-GTI" en is dit gebruik niet onder het overgangsrecht komen te vallen.

Wat betreft het feit dat aan [appellant sub 10] een milieuvergunning is verleend voor het houden van 15 paarden op zijn perceel aan de Blindeweg, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is namens de raad meegedeeld dat, op basis van het gemeentelijke beleid, het houden van paarden voor derden een noodzakelijk vereiste is voor het aanmerken van dit gebruik als bedrijfsmatig. Ook het houden van de vergunde 15 paarden is volgens de raad derhalve hobbymatig, zolang dit paarden betreffen die eigendom zijn van [appellant sub 10] en dat gebruik is ingevolge het plan toegestaan. De Afdeling ziet geen aanleiding om de raad in dat standpunt niet te volgen.

Met betrekking tot de verwezenlijking van de bestemming "A-GTI" die aan het perceel van [appellant sub 10] is toegekend, stelt de raad zich terecht op het standpunt dat deze bestemming meerdere vormen van gebruik toestaat en niet ertoe dwingt dat op zijn gronden een glastuinbouwbedrijf moet worden gevestigd. Doordat het bestaande gebruik ook binnen deze bestemming is toegestaan, is de bestemming "A-GTI" in zoverre reeds verwezenlijkt en bestaat geen aanleiding om dit plandeel te vernietigen.

41. [appellant sub 10] richt zich voorts tegen een tweetal planregels die betrekking hebben op de bestemming "Wonen", die aan het resterende deel van zijn perceel aan de Blindeweg is toegekend.

Ten eerste betoogt hij dat ten onrechte niet is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid in artikel 10, lid 10.2.1, sub f, van de planregels die ziet op vervangende nieuwbouw van een woning. Daarbij geldt dat de nieuwe woning op ten minste 50% van de oorspronkelijke grondoppervlakte moet worden teruggebouwd. Volgens [appellant sub 10] is die planregel - zonder mogelijkheid tot afwijking - onnodig beperkend in zijn geval, omdat bij herbouw op het midden van zijn perceel de afstand tot bestaande gebouwen niet kleiner wordt.

Ten tweede voert [appellant sub 10] aan dat artikel 10 en artikel 18 van de planregels met elkaar in strijd zijn. Omdat zijn bestaande woning de toegestane maatvoering van 240 m2 overschrijdt is volgens hem niet duidelijk of bij herbouw van die woning de huidige maatvoering van 300 m2 mag worden aangehouden ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels of dat maximaal 240 m2 mag worden herbouwd ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, van de planregels. Volgens [appellant sub 10] is door de bepaling in artikel 10, lid 10.2.1, sub i, van de planregels ook een aanzienlijk deel van zijn bestaande woning ten onrechte wegbestemd.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat van het wegbestemmen van een deel van de bestaande woning van [appellant sub 10] geen sprake is. Daarbij wijst de raad op de regeling in artikel 18, lid 18.1, van de planregels voor bestaande maten die afwijken van het plan, waarmee recht wordt gedaan aan legaal opgerichte bebouwing met afwijkende maten. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de bepaling in artikel 10, lid 10.2.1, sub f, van de planregels is opgenomen, omdat daarmee rechtszekerheid wordt geboden aan omwonenden en aangrenzende bedrijven. Omdat de woonpercelen in het buitengebied vaak van grote omvang zijn, wordt deze regeling wenselijk geacht om te voorkomen dat de nieuwe situatie na eventuele nieuwbouw te veel afwijkt van de huidige situatie, aldus de raad.

41.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, sub f, van de planregels wordt, ingeval van vervangende nieuwbouw van de woning, de nieuw te bouwen woning exclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde overkappingen, op ten minste 50% van het grondoppervlak van de te vervangen woning exclusief aan- en uitbouw en aangebouwde overkappingen gebouwd.

Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, sub i, van de planregels bedraagt het gezamenlijk grondoppervlak van gebouwen en overkappingen per woning, bij een bestaand oppervlak van meer dan 240 m2, ten hoogste 240 m2, met dien verstande dat ingeval van (vervangende) nieuwbouw of vergroting van de hoofdbouwmassa het grondoppervlak van de hoofdbouwmassa ten hoogste 175 m² bedraagt.

Ingevolge artikel 18, lid 18.1, sub a, onder 1, van de planregels, voor zover hier van belang, geldt dat indien de bestaande oppervlaktematen afwijken van de bouwregels van de betreffende bestemming, bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden.

Ingevolge artikel 18, lid 18.1, sub b, van de planregels is in geval van herbouw het bepaalde in sub a, onderdeel 1, uitsluitend van toepassing indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.

41.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 10] dat een deel van zijn bestaande woning niet als zodanig zou zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat ingevolge artikel 18, lid 18.1, sub a, onder 1, van de planregels het deel van zijn woning dat groter is dan de maximaal toelaatbare oppervlakte van 240 m2 als bedoeld in artikel 10, lid 10.2.1, sub i, van de planregels niet onder het overgangsrecht is komen te vallen, maar dat deze geldt als hoogst toelaatbare oppervlakte.

41.4. Ten aanzien van de gestelde strijd tussen artikel 18 en artikel 10 van de planregels in het geval van vervangende nieuwbouw, overweegt de Afdeling als volgt. De hiervoor onder 41.2 aangehaalde planregels in samenhang bezien, leidt de Afdeling tot het oordeel dat deze planregels niet anders kunnen worden begrepen dan dat in het geval de vervangende nieuwbouw op exact dezelfde wijze wordt gesitueerd als de oorspronkelijke woning, dan ook de maatvoering van die oorspronkelijke woning als maximaal toelaatbaar geldt ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels. In het geval dat - met inachtneming van artikel 10, lid 10.2.1, sub f, van de planregels - voor de vervangende nieuwbouw wordt afgeweken van de situering van de oorspronkelijke woning, geldt de maximaal toelaatbare oppervlakte van 240 m2 zoals nader omschreven in artikel 10, lid 10.2.1, sub i, van de planregels. Deze uitleg van de planregels is ter zitting namens de raad ook bevestigd. Anders dan [appellant sub 10] betoogt ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze bepalingen in de planregels met elkaar in strijd zijn.

41.5. [appellant sub 10] stelt met juistheid dat in de planregels geen mogelijkheid is opgenomen om af te kunnen wijken van de bepaling in artikel 10, lid 10.2.1, sub f, van de planregels.

Ten eerste heeft [appellant sub 10] niet onderbouwd waarom de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gekozen planregeling in zijn algemeenheid rechtszekerheid biedt aan omwonenden en bedrijven en dat daarom geen afwijkingsmogelijkheid van deze planregel is opgenomen in het plan.

Ten tweede is door [appellant sub 10] niet inzichtelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan een concreet bouwplan bestond voor verplaatsing van zijn bestaande woning, waardoor voor hem een afwijking van artikel 10, lid 10.2.1, sub f, van de planregels noodzakelijk zou zijn. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad hiermee rekening had moeten houden en voor het perceel van [appellant sub 10] reeds op voorhand een afwijkingsmogelijkheid had moeten opnemen in de planregels.

Het perceel van [appellante sub 11]

42. [appellante sub 11] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemmingen die aan zijn gronden zijn toegekend. Wat betreft de bestemmingen "Leiding-Olie", "Leiding-Riool" en "Leiding-Water" is ten onrechte bepaald dat uitsluitend op een bestaande fundering mag worden teruggebouwd. Een groot gedeelte van de kassen van [appellante sub 11] hebben een gedateerde indeling en terugbouwen op de bestaande fundering is niet wenselijk. [appellante sub 11] wijst erop dat drie jaar geleden nog een nieuw kassencomplex achter zijn woning is gerealiseerd, welk bedrijf eveneens in de leidingenstrook ligt.

Verder is het blijkens de beantwoording van de zienswijze volgens [appellante sub 11] niet mogelijk om binnen een afstand van 6 meter van de olieleiding te bouwen, tenzij daartoe een afwijkingsbesluit is genomen. [appellante sub 11] acht het onduidelijk wanneer een dergelijk afwijkingsbesluit kan worden genomen en acht het onaanvaardbaar dat daartoe in dat geval op zijn kosten een veiligheidsrapport dient te worden opgesteld. Dit terwijl over de volledige diepte van zijn perceel en midden door het bedrijf een leidingenstrook ligt met een breedte van ongeveer 30 meter. Volgens [appellante sub 11] zijn kassen in dit verband ook ten onrechte aangemerkt als beperkt kwetsbare objecten.

Vorengenoemde dubbelbestemmingen alsmede de omstandigheid dat het gebied thans is aangewezen als groen woonmilieu, als gevolg waarvan voor de bouw van kassen beperkingen zijn opgenomen, leiden

er naar zijn oordeel toe dat zijn bedrijfsvoering zodanig wordt beperkt dat feitelijk sprake is van het wegbestemmen van zijn bedrijf.

42.1. De raad stelt dat de dubbelbestemmingen met bijbehorende beperkingen reeds in het vorige plan waren opgenomen. Volgens de raad is een afwijkingsregeling noodzakelijk om te kunnen nagaan dat het bouwen nabij of op de leiding niet schadelijk is voor de desbetreffende leiding. Vanwege nieuwe regels op het gebied van externe veiligheid dient alvorens nieuwe gebouwen worden opgericht ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone-olieleiding" te worden aangetoond dat dit in verband met de externe veiligheid toelaatbaar is. Dit betekent dat enkel bestaande kassen en bedrijfsgebouwen binnen deze zone zijn toegestaan en dat voor herbouw eerst een afwijkingsbesluit moet worden genomen.

42.2. Dat ten aanzien van de bestemmingen "Leiding-Olie", "Leiding-Riool" en "Leiding-Water" bij vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken uitsluitend op een bestaande fundering mag worden gebouwd, acht de Afdeling niet onaanvaardbaar. In dat verband wordt overwogen dat in de planregels is voorzien in de mogelijkheid om hiervan af te wijken, mits daartoe een advies wordt gevraagd aan de leidingbeheerder en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, dan wel is verzekerd dat het belang van de leiding(en) door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad. In het vorige plan was eveneens voorzien in een dergelijk aanlegvergunningenstelsel ter plaatse van de buisleidingen.

42.3. De raad heeft in de beantwoording van de zienswijze aangegeven waarom kassen en bijbehorende bedrijfsbebouwing zijn aangemerkt als beperkt kwetsbare objecten. In hetgeen [appellante sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. In de planregels is weliswaar bepaald dat kwetsbare objecten niet zijn toegestaan binnen de gronden met de aanduiding "veiligheidszone - olieleiding", maar hiervan kan gelet op het bepaalde in artikel 4, lid 4.6, onder 4.2.6, van de planregels bij omgevingsvergunning van worden afgeweken. Gelet hierop acht de Afdeling het toekennen van deze dubbelstemming aan de gronden van [appellante sub 11] niet onredelijk.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 11] dat in de planregels ten onrechte is bepaald dat bouwen binnen 6 meter van de olieleiding niet mogelijk is behoudens een afwijkingsbesluit, wordt overwogen dat een dergelijke afstandsmaat ten aanzien van olieleidingen niet in de planregels is opgenomen. Dat ten behoeve van het bouwen in de zone "veiligheidszone-olieleiding" dan wel ter plaatse van de dubbelbestemming "Leiding-Olie" het opstellen van een veiligheidsrapport vereist is, betreft een bij wet vastgesteld vereiste, waarvan in het plan niet kan worden afgeweken.

42.4. Voor zover [appellante sub 11] wijst op de oprichting van een nieuw kassencomplex op het achtergelegen perceel aan de [locatie 1], heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat voor de bouw van deze kassen een vrijstelling is verleend.

Het perceel van Islandplant

43. Islandplant kan zich niet verenigen met het plan voor zover niet is voorzien in de wijziging van de situering van de bouwvlakken op haar perceel. Islandplant wenst dat de bouwvlakken in die zin worden gewijzigd dat zij aan elkaar grenzen, zodat zij het gedeelte van de gronden dat thans tussen de twee bouwvlakken liggen kan benutten voor bedrijfsbebouwing. In dat verband wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009. In het thans voorliggende plan is volgens Islandplant wederom ongemotiveerd besloten de huidige bouwvlakken te handhaven. De redenering van de raad in de beantwoording van de zienswijze dat het bedrijf in een groene rand ligt en is aangemerkt als saneringslocatie zodat het niet in rede ligt om bouwvlakken aan te passen of te vergroten, kan volgens Islandplant niet opgaan. In dat verband is volgens haar van belang dat de raad eveneens het uitgangspunt hanteert dat nieuwbouw van een levensvatbaar bedrijf mogelijk is. Tot slot stelt Islandplant dat de mogelijkheid van overschrijding van het bouwvlak met 25% in dit geval geen soelaas biedt.

43.1. De raad stelt dat het bedrijf van Islandplant in de zuidoosthoek van het plangebied ligt, alwaar wordt beoogd de aanwezige glastuinbouwbedrijven te saneren. In dat verband zijn de bouwmogelijkheden beperkt en wordt geen medewerking verleend aan een wijziging van de situering van het bouwvlak. In het plan is wel voorzien in de mogelijkheid in een afwijkingsmogelijkheid om het bouwvlak met 25% te overschrijden, aldus de raad.

43.2. Aan het perceel van Islandplant zijn twee bouwvlakken toegekend die op korte afstand van elkaar liggen. De gronden tussen deze bouwvlakken hebben de bestemming "Agrarisch". Op deze gronden is het oprichten van bedrijfsbebouwing - anders dan kassen - niet toegestaan. De gronden van Islandplant liggen in de zuidoosthoek van het plangebied, alwaar de raad beoogt de bestaande glastuinbouwbedrijven te saneren. Zoals hiervoor onder 11.4 is overwogen, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om in de zuidoosthoek op termijn de bestaande glastuinbouwbedrijven te saneren en in dat kader aan de bestaande bedrijven ter plaatse geen verdere uitbreidingsmogelijkheden toe te staan. Gelet hierop heeft de raad voorts in redelijkheid kunnen besluiten om geen medewerking te verlenen aan de door Islandplant gewenste aanpassing van de bouwvlakken.

Het perceel van [appellante sub 14]

44. [appellante sub 14] voert aan dat de in artikel 4, lid 4.2.1, onder c, van de planregels, genoemde afstandseis van 25 meter tot de hoofdbouwmassa van burgerwoningen, in samenhang met de aan te houden afstand tot de as van wegen, voor het perceel aan de Dwarsweg, kadastraal bekend sectie C412, leidt tot een onaanvaardbare beperking van de bouwmogelijkheden.

Voorts kan [appellante sub 14] zich niet verenigen met het plan voor zover aan dit perceel geen bouwvlak is toegekend. In dit verband wijst [appellante sub 14] erop dat het college van burgemeester en wethouders in 2006 een ontwerpbesluit heeft genomen om een vrijstelling te verlenen voor de bouw van een kas. De stelling van de raad dat de gevraagde vrijstelling is geweigerd is volgens [appellante sub 14] onjuist. Volgens hem is de aanvraag nimmer geweigerd maar was slechts sprake van uitstel van behandeling van de aanvraag. Buiten deze omstandigheid bestond volgens [appellante sub 14] in het onderhavige plan de mogelijkheid een bouwvlak aan het perceel toe te kennen. [appellante sub 14] wenst zijn bestaande glasrechten met een oppervlak van ongeveer 2400 m² op de locatie aan de Dwarsweg in te zetten. Voor zover het inzetten van de bestaande glasrechten mogelijk zou zijn na het vaststellen van een wijzigingsplan, is [appellante sub 14] van mening dat hem de mogelijkheid van verplaatsing van het bouwvlak bij recht moet worden toegekend. In dit verband wijst hij op het advies van de wethouder destijds om het perceel aan de Dwarsweg aan te kopen en de toezegging die hem in 2006 is gedaan dat hij op dit perceel mocht bouwen. Het opstellen van een wijzigingsplan is een langdurig traject, terwijl daaraan het betalen van een exploitatiebijdrage is gekoppeld, aldus [appellante sub 14].

44.1. Ten aanzien van [appellante sub 14] stelt de raad dat de aanvraag om een bouwvergunning met toepassing van een vrijstelling is geweigerd. De raad ziet geen aanleiding om aan het perceel aan de Dwarsweg een nieuw bouwvlak toe te kennen. Wel is het toekennen van een nieuw bouwvlak mogelijk na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in het plan dan wel in het kader van verplaatsing van een bestaand bouwvlak dan wel bestaande glasrechten. Op basis van een concreet bouwplan kan worden bezien of hieraan medewerking kan worden verleend.

44.2. Zoals hiervoor onder 12.3 en 14.4 is overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een aan te houden afstand tussen kassen en de hoofdbouwmassa van burgerwoningen en de as van wegen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen om in het geval van [appellante sub 14] geen uitzondering op dit beleid te maken. Bij dit oordeel wordt betrokken dat aangrenzend aan dit perceel van [appellante sub 14] een burgerwoning aanwezig is en uit de luchtfoto die door de raad bij de reactie op de beroepschriften is gevoegd, blijkt dat rondom de woning reeds een aanzienlijk aantal kassen is gerealiseerd. Overigens houdt de omstandigheid dat [appellante sub 14] zijn planologische uitbreidingsmogelijkheden niet (maximaal) zal kunnen benutten in dit geval ook verband met de omvang en de aanwezigheid van de bestemming "Water" rondom het perceel.

44.3. Aan het perceel van [appellante sub 14] aan de Dwarsweg is de bestemming "A-GTI" toegekend, waarbij niet is voorzien in een bouwvlak. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in het geval van [appellante sub 14] in redelijkheid kunnen besluiten om voor haar perceel aan de Dwarsweg niet te voorzien in een nieuw bouwvlak. In dit verband is van belang dat, anders dan [appellante sub 14] stelt, bij besluit van 19 juni 2006 de aanvraag om een bouwvergunning met vrijstelling is geweigerd. Niet gebleken is dat [appellante sub 14] sedert de afwijzing van de aanvraag om een bouwvergunning opnieuw concrete uitbreidingswensen kenbaar heeft gemaakt. Dat, zoals [appellante sub 14] stelt, het opstellen van een wijzigingsplan voor het toekennen van een bouwvlak aan het perceel een langdurig traject is en dat hiermee kosten zijn gemoeid geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Overigens geldt dat ingeval toepassing wordt gegeven aan de uitbreidingsmogelijkheden die bij recht zijn toegekend, eveneens de kosten (al dan niet door middel van een exploitatieplan) zullen worden verhaald, mits sprake is van een voorgenomen bouwplan met een oppervlakte van ten minste 1000 m².

Het perceel van [appellante sub 15]

45. [appellante sub 15] stelt dat zij vanwege de aan te houden afstand tussen kassen en bedrijfsgebouwen en de as van wegen en de aan de rand van haar perceel voorziene groenstrook een aantal samenhangende bouwplannen voor het bedrijf niet kan realiseren. Uitbreiding van het kasoppervlak is volgens [appellante sub 15] uitsluitend mogelijk indien de kassen in dezelfde breedte kunnen worden doorgebouwd, hetgeen met de aan te houden afstand tot de weg niet mogelijk is. Volgens [appellante sub 15] kan door de aan te houden afstand een oppervlak van 6800 m² niet worden benut voor glastuinbouw, terwijl reeds in 2004 aan bouwaanvraag is ingediend voor uitbreiding van het bedrijf. Door de verbreding van de groenstrook is het echter niet mogelijk om dit bouwplan in dezelfde breedte door te bouwen als de reeds gerealiseerde uitbreiding. Uit technisch oogpunt levert dit volgens [appellante sub 15] een groot probleem op vanwege alle installaties die moeten worden aangebracht. Een kasbreedte van 160 meter is volgens haar noodzakelijk om in de glasgroenteteelt rendabel te kunnen telen. De raad is gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 volgens [appellante sub 15] ook gehouden om een bouwvlak toe te kennen dat tot een afstand van 20 meter van de Westvoorneweg reikt. Het plan is op dit punt derhalve in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009. Bovendien is het [appellante sub 15] onduidelijk waarom aan de Westvoorneweg wel een groenstrook is voorzien en ter plaatse van de Westerlandseweg niet.

[appellante sub 15] heeft voorts bezwaar tegen de toekenning van de bestemming "Groen" langs de Rietdijk nu ter plaatse van deze voorziene groenstrook de zuidelijke uitrit van het bedrijf ligt. Hoewel de raad in de beantwoording van de zienswijze heeft aangegeven dat de uitrit binnen deze bestemming is toegestaan, laat dit volgens [appellante sub 15] onverlet dat de gemeente deze gronden kan onteigenen, waarbij het recht om gebruik te maken van de uitrit hoogstens nog door middel van een erfdienstbaarheid kan worden bewerkstelligd. In dat verband vreest [appellante sub 15] voorts dat de gemeente de voorgenomen plannen om de bestaande watergang te verleggen zal effectueren, waardoor niet is uitgesloten dat zijn kassen deels zullen moeten worden verplaatst.

45.1. Zoals hiervoor onder 14.4 en 33.5 is overwogen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een aan te houden afstand tussen kassen en de as van wegen alsmede de groenstroken. De raad heeft ter zitting aangegeven dat de Westerlandseweg waarop [appellante sub 15] wijst, buiten het plangebied ligt, zodat om die reden de groenstrook op de verbeelding wordt onderbroken.

Wat betreft de uitbreidingsplannen van [appellante sub 15] wordt als volgt overwogen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 onder 2.9.2.3 en 2.9.2.4 volgt dat het belang van [appellante sub 11] (lees: [appellante sub 15]) bij de vormgeving van het bouwvlak ten onrechte niet bij de planvaststelling was betrokken, terwijl in het vorige plan voor deze gronden geen bouwvlak was vastgesteld. De Afdeling vernietigde dit plandeel wegens strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. In het onderhavige plan heeft de raad het bouwvlak gewijzigd maar wordt dit bouwvlak, zo stelt [appellante sub 15], met een breedte van 15 meter verkleind vanwege de groenstrook. De raad heeft dit niet weersproken. Evenmin heeft de raad weersproken dat hierdoor een gedeelte van het perceel van [appellante sub 15] niet met kassen kan worden bebouwd. De raad wijst in dit verband op de Gebiedsvisie en het belang van de te realiseren groene kwaliteitszone om het gebied. Voorts heeft de raad er ter zitting op gewezen dat in het onderhavige plan wordt voorzien in uitbreidingsmogelijkheden van het glasareaal boven de bij recht toegestane 3 hectare, hetgeen op grond van het vorige plan niet mogelijk was. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen voorzien in het toekennen van de bestemming "Groen", dat voor een gedeelte ten koste gaat van het bouwperceel van [appellante sub 15]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante sub 15] niet aannemelijk gemaakt dat een kasbreedte van 160 meter is vereist voor een rendabele bedrijfsvoering, terwijl [appellante sub 15] op grond van het plan thans beschikt over de mogelijkheid om het glasareaal bovenop de bij recht toegestane 3 hectare verder uit te breiden.

45.2. Niet in geschil is dat ter plaatse van de bestemming "Groen" in- en uitritten zijn toegestaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de raad na het verwerven van de gronden de zuidelijke ontsluiting van het bedrijf zal schrappen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat indien de zuidelijke gronden van het perceel van [appellante sub 15] ten behoeve van het realiseren van een groenstrook zullen worden onteigend, de zuidelijke uitrit van het bedrijf niet langer is verzekerd.

Aan de watergang ter plaatse van de Rietdijk is de bestemming "Water" toegekend. In artikel 23, lid 23.1, van de planregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor onder meer het wijzigen van de bestemming "Groen" in de bestemming "Water". De gemeente kan - na verwerving van de gronden met de bestemming "Groen" - toepassing geven aan de wijzigingsbevoegdheid en, indien wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden, het verloop van de waterloop wijzigen. De Afdeling acht de vrees van [appellante sub 15] dat zij in dat verband wellicht de gevel van bestaande kassen zal moeten verplaatsen niet gerechtvaardigd, nu het legaal opgerichte bebouwing betreft. Voor zover [appellante sub 15] stelt hierdoor verder te worden belemmerd in haar uitbreidingsmogelijkheden doordat vanuit het hart van de sloot een afstand van 5 meter dient te worden aangehouden, wordt overwogen dat, zo hier al sprake van zou zijn, deze afstand - mede gelet op de totale grootte van het perceel - niet zodanig is dat sprake is van een onaanvaardbare beperking. Overigens kan [appellante sub 15] indien een wijzigingsplan wordt opgesteld hiertegen rechtsmiddelen aanwenden.

Het perceel van [appellant sub 16]

46. [appellant sub 16] betoogt dat de toegekende aanduiding "sba-1" aan zijn perceel aan de Rik onnodige beperkingen oplegt aan de gebruiksmogelijkheden ervan en dat hierdoor ten onrechte het aanpassen van het bouwvlak op dit perceel onmogelijk is gemaakt. Volgens [appellant sub 16] is de aanduiding "sba-1" in het plan aan geen enkel ander vergelijkbaar perceel toegekend en berust dit op een vergissing, waardoor ook de waarde van zijn perceel zal dalen. Tevens is - anders dan in het vorige plan - in de planregels niet langer bepaald dat ter plaatse van zijn perceel een agrarisch bedrijf en tevens een loonbedrijf zijn toegestaan, aldus [appellant sub 16].

46.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel van [appellant sub 16] in de Gebiedsvisie is aangewezen voor groen of groene woonmilieus. Net als de andere groene woonmilieus heeft dit perceel de bestemming "A-GTI" met de aanduiding "sba-1" gekregen. Hiermee is vastgelegd dat op dit perceel geen nieuwe glastuinbouwbedrijven mogen worden opgericht en geen uitbreiding boven de bestaande uitbreidingsrechten mag plaatsvinden. Daarom bestaat volgens de raad geen noodzaak om aanpassing van bouwvlakken voor glastuinbouwbedrijven binnen dit gebied mogelijk te maken. Wat betreft bouwvlakken voor andere dan glastuinbouwbedrijven ziet de raad geen noodzaak voor aanpassing van bouwvlakken. Hierbij wijst de raad erop dat het plan een afwijkingsbevoegdheid bevat waarmee het mogelijk is om het bouwvlak met 25% te overschrijden. Deze bevoegdheid kan voor alle agrarische bedrijven in het plangebied worden aangewend. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de bepalingen uit het vorige plan zijn overgenomen en die geven wat betreft bouw- en gebruiksrechten dezelfde mogelijkheden.

46.2. Aan het perceel van [appellant sub 16] aan de Rik is de bestemming "A-GTI" en de aanduiding "sba-1" toegekend. Voorts is aan het bouwvlak op dit perceel de aanduiding "sa-1"toegekend. Ten aanzien van de planologische consequenties van deze bestemming en aanduidingen verwijst de Afdeling in de eerste plaats kortheidshalve naar hetgeen onder 29.2 en 29.3 reeds is overwogen. Daaruit blijkt dat van een vergissing met betrekking tot de aanduiding "sba-1" voor het perceel van [appellant sub 16] geen sprake is, want de keuze hiervoor vloeit voort uit de Gebiedsvisie, waarin bewust is gekozen om het deel van het plangebied waar het perceel van [appellant sub 16] ligt als een groen woonmilieu aan te merken en daarvoor een passende bestemmingsregeling door middel van de aanduiding "sba-1" op te nemen in het plan. Uit hetgeen onder 29.3 is overwogen volgt dat door de toegekende bestemming "A-GTI" en de aanduiding "sba-1" de reeds bestaande bedrijven in de groene woonmilieus - zoals het bedrijf van [appellant sub 16] - als zodanig zijn bestemd en derhalve ter plaatse gevestigd mogen blijven.

46.3. Daar voegt de Afdeling aan toe dat door de raad terecht erop is gewezen dat - afgezien van de benamingen van de bestemming en de aanduidingen - de regeling voor zijn perceel in het plan wat betreft het toegestane gebruik niet wezenlijk afwijkt van het vorige plan.

In het vorige plan waren aan het perceel van [appellant sub 16] de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduidingen 'I' en 'loonbedrijf' (l) toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 1.1, aanhef en sub a en sub b, van die planvoorschriften waren gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" onder andere bestemd voor agrarisch gebruik en ter plaatse van de aanduiding 'I' voor volwaardige graasdierbedrijven, akkerbouwbedrijven en open grond tuinbouwbedrijven uitgezonderd productiegerichte paardenhouderijen. En ingevolge lid 1.2 van artikel 7 was in afwijking van het bepaalde in lid 1.1. ter plaatse van de nadere aanduiding (l), uitsluitend binnen het bouwvlak, tevens een loonbedrijf toegestaan.

In het voorliggende plan is ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en sub a, sub b en sub e, van de planregels het perceel van [appellant sub 16] onder andere bestemd voor agrarisch gebruik, één loonbedrijf en volwaardige akkerbouwbedrijven, graasdierbedrijven en opengrond tuinbouwbedrijven, uitgezonderd productiegerichte paardenhouderijen.

Voor zover [appellant sub 16] aanvoert dat zijn loonbedrijf thans niet als zodanig is bestemd, mist dit betoog feitelijke grondslag gezien het voorgaande. En anders dan [appellant sub 16] betoogt is ingevolge de planregels op zijn perceel nog steeds zowel een agrarisch bedrijf alsmede een loonbedrijf toegestaan, hetgeen volgt uit het gebruik van het woord "en" in artikel 4, lid 4.1, aanhef en sub e, van de planregels. Dat ingevolge artikel 4, lid 4.5, sub a, van de planregels binnen de bestemming "A-GTI" per bouwvlak ten hoogste één agrarisch bedrijf mag worden gevestigd en dat in de voorschriften van het vorige plan het woord "tevens" werd gebruikt, maakt dat niet anders. Daarbij is van belang dat een loonbedrijf blijkens artikel 1, lid 1.6, van de planregels niet onder de begripsomschrijving van 'agrarisch bedrijf' valt en dat in artikel 4, lid 4.5, van de planregels geen verbodsbepaling is opgenomen omtrent het gelijktijdig gevestigd zijn van een agrarisch bedrijf en een loonbedrijf op één bouwvlak. Namens de raad is ter zitting ook bevestigd dat op het perceel van [appellant sub 16] sprake is van één bedrijf met twee activiteiten, hetgeen ingevolge de planregels is toegestaan.

Nu de bestemmingsregelingen van het vorige plan en het voorliggende plan voor het perceel van [appellant sub 16] een vergelijkbaar gebruik toestaan, heeft [appellant sub 16] niet aannemelijk gemaakt dat het plan een belemmering zal vormen voor zijn huidige bedrijfsvoering of dat de waarde van zijn gronden als gevolg van het voorliggende plan zal dalen.

46.4. Wat betreft de gestelde beperkingen die worden veroorzaakt door de onmogelijkheid om het toegekende bouwvlak te wijzigen, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 4, lid 4.7.2, onderdeel II, sub a, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "sba-1" weliswaar aanpassing van bestaande bouwvlakken niet mogelijk en ontbrak in het vorige plan een dergelijke bepaling, maar dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat het bedrijf van [appellant sub 16] niet kan uitbreiden buiten het toegekende bouwvlak indien daartoe behoefte zou bestaan.

In dit verband wijst de raad terecht op de mogelijkheid van artikel 4, lid 4.4.1, van de planregels, waarin is opgenomen dat het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning kan afwijken van het vereiste dat binnen een bouwvlak moet worden gebouwd, indien de bedrijfsvoering dat noodzakelijk maakt en de overschrijding van het bouwvlak maximaal 25% van de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt.

[appellant sub 16] heeft niet inzichtelijk gemaakt dat deze regeling in het plan, onvoldoende mogelijkheden biedt voor eventuele uitbreidingen of wijzigingen van de bedrijfsvoering op zijn perceel.

Conclusie

47. Gezien hetgeen onder 4.4 is overwogen, is het beroep van VVBV gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels en op de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" op de verbeelding, dient wegens strijd met artikel 7.13, sub a, van de Wet milieubeheer en strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Gezien hetgeen onder 36.3 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouwintensiveringsgebied" dat ziet op zijn gronden aan de [locatie 2] te Oostvoorne, dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Gelet op het belang van rechtszekerheid voor [appellant sub 4] zal de Afdeling de raad opdragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van dit plandeel en daartoe een termijn stellen.

48. In hetgeen VVBV en [appellant sub 4] voor het overige en [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], Islandplant, [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van VVBV en [appellant sub 4] zijn voor het overige ongegrond en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], Islandplant, [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16] zijn geheel ongegrond.

Proceskosten

49. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van VVBV is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], Islandplant, [appellante sub 13], [appellante sub 14], [appellante sub 15] en [appellant sub 16] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Westvoorne van 5 april 2011, kenmerk 37205/42802, voor zover dat ziet op de vaststelling van:

a. artikel 4, lid 4.7.1, van de planregels en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" op de verbeelding;

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouwintensiveringsgebied" dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Oostvoorne;

III. draagt de raad van de gemeente Westvoorne op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de gronden van [appellant sub 4] aan de [locatie 2] te Oostvoorne een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en [appellant sub 4] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellante sub 7], [appellante sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Islandplant B.V. en anderen, [appellante sub 13] en anderen, [appellante sub 14] en anderen, [appellante sub 15] en anderen en [appellant sub 16] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Westvoorne tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 301,86 (zegge: driehonderdeen euro en zesentachtig cent);

VI. gelast dat de raad van de gemeente Westvoorne aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de vereniging Vereniging Verontruste Burgers van Voorne en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Fenwick
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012

571-608.