Uitspraak 201204708/1/R4


Volledige tekst

201204708/1/R4.
Datum uitspraak: 17 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Poederoijen, gemeente Zaltbommel,
2. [appellant sub 2], wonend te Brakel, gemeente Zaltbommel, en anderen,
3. [appellante sub 3] (hierna: de maatschap), gevestigd te Brakel, gemeente Zaltbommel,
4. [appellant sub 4], wonend te Brakel, gemeente Zaltbommel,

en

1. de raad van de gemeente Zaltbommel,
2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
3. de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (hierna: de staatssecretaris van I&M),
4. de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de staatssecretaris van EL&I),
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college aan het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap) een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in het gebied Munnikenland en de Brakelse Benedenwaarden.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Munnikenland" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de staatssecretaris van I&M een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet vastgesteld voor het project "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland".
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het college aan het waterschap een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project Munnikenland.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de staatssecretaris van EL&I aan het waterschap een vergunning op grond van de Nbw 1998 verleend voor een aantal deelactiviteiten van het project Munnikenland.
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de staatssecretaris van EL&I aan het waterschap een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) verleend.

Tegen deze gecoördineerde besluiten, met uitzondering van het besluit tot verlening van een ontheffing op grond van de Ffw, hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, de maatschap en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 4], [appellant sub 2] en anderen en verweerders hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door J.A.J.F.H. van Gellicum, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4], en verweerders, gezamenlijk vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het waterschap, vertegenwoordigd door P. Nijssen, J.K. Luijt, H.H. Havinga, R. van de Laar, allen werkzaam bij het waterschap, en G.B. Ekelmans, werkzaam bij Staatsbosbeheer.

Overwegingen

Het project

1. De gecoördineerde besluiten maken tezamen de uitvoering van het project Munnikenland mogelijk. Het project Munnikenland strekt ter uitvoering van de Planologische Kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB). Het project omvat een aantal maatregelen in het gebied Munnikenland en de Brakelse Benedenwaarden. Een van die maatregelen is de teruglegging van de dijk langs de Buitenpolder het Munnikenland, waarbij de Deltadijk en een gedeelte van de historische Waalkade worden afgegraven en verlaagd en haaks op de verlaagde Deltadijk een nieuwe dijk, genaamd Wakkere Dijk, wordt aangelegd. Een andere maatregel is de vergraving van de uiterwaarden van de Brakelse Benedenwaarden. Door de uitvoering van deze maatregelen komt een groter deel van het Munnikenland buitendijks te liggen en krijgt de rivier in het kader van waterveiligheid meer ruimte. De dijkteruglegging wordt tevens aangegrepen om de ecologische kwaliteit van het gebied te vergroten. Een groter deel van het gebied krijgt daardoor een natuurlijke inrichting. Ook is beoogd de cultuurhistorische identiteit van het gebied te versterken.

Coördinatieregeling

2. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). De besluiten zijn gelijktijdig bekend gemaakt.

2.1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Ingevolge het tweede lid wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

Ingevolge artikel 3.33, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen bij besluit van provinciale staten gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het provinciaal ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, worden voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt:

a. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder b, de daarbedoelde besluiten;

b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, 3.33, eerste lid, onder b, of 3.35, eerste lid, onder c, het besluit omtrent vaststelling van het daarbedoelde bestemmingsplan of inpassingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan dan wel de omgevingsvergunning en de daarbedoelde besluiten, voor zover deze besluiten met toepassing van artikel 3.32 gelijktijdig bekend zijn gemaakt.

Crisis- en herstelwet

3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 7.5 van bijlage I bij de Chw zijn als projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangewezen projecten ter uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier.

3.1. De bestreden besluiten strekken ertoe de uitvoering van het project Munnikenland mogelijk te maken. Het project Munnikenland is een project ter uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier. De bestreden besluiten zijn derhalve vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van een in bijlage I bij de Chw aangewezen categorie projecten. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten.

Ontvankelijkheid

Het beroep van de maatschap

4. Verweerders betogen dat het beroep van de maatschap niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de maatschap geen zienswijzen naar aanleiding van het ontwerp van het bestemmingsplan naar voren heeft gebracht en evenmin zienswijzen naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp van een of meer van de besluiten die gecoördineerd met het bestemmingsplan zijn voorbereid.

4.1. Ingevolge artikel 3.31, derde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing.

Ingevolge artikel 3.33, vierde lid, voor zover hier van belang, wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32 toegepast, met dien verstande dat daarbij provinciale staten in de plaats treden van de gemeenteraad, en gedeputeerde staten in de plaats van burgemeester en wethouders.

Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij verweerders.

De maatschap heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan of een van de andere ontwerpbesluiten naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan en tegen een besluit als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b, 3.33, eerste lid, onder a of b, of 3.35, eerste lid, door de belanghebbende die tegen het ontwerpbesluit tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van de maatschap is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 4]

5. Verweerders betogen dat het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [appellant sub 4] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de bestreden besluiten.

5.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a of b, 3.33, eerste lid, onder a of b, of 3.35, eerste lid.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.

5.2. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de gecoördineerde besluiten, met uitzondering van het besluit tot verlening van een ontheffing op grond van de Ffw, voor zover deze besluiten de afgraving van een deel van de historische Waalkade en de Deltadijk en de vergraving van de Brakelse Benedenwaarden mogelijk maken.

5.3. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling het volgende vast. [appellant sub 4] woont aan de Waarddijk 3 te Brakel. De afstand van zijn woning tot de af te graven gedeelten van de historische Waalkade en de Deltadijk bedraagt ongeveer 2,2 km respectievelijk 3,1 km. De afstand van de woning tot de Brakelse Benedenwaarden bedraagt ongeveer 400 m. Vanuit zijn woning heeft [appellant sub 4] geen zicht op deze delen van het plangebied.

Niet aannemelijk is geworden dat de ruimtelijke uitstraling van de door [appellant sub 4] bestreden maatregelen zodanig is, dat daarvan ter plaatse van zijn woning nadelige gevolgen kunnen worden ondervonden. De omstandigheid dat [appellant sub 4] veelvuldig in het gehele plangebied recreëert, maakt niet dat hij als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de door hem bestreden besluiten. Naar het oordeel van de Afdeling is dit geen bijzonder individueel belang dat [appellant sub 4] in voldoende mate onderscheidt van anderen die in het gebied recreëren. Ook de omstandigheid dat [appellant sub 4] een grote betrokkenheid ervaart bij het gebied en de voorgenomen ontwikkelingen kan niet tot een ander oordeel over zijn belanghebbendheid leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 13 april 2005 in zaak no. 200500292/1, is een louter subjectief gevoel van persoonlijke betrokkenheid, hoe sterk ook, immers niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij de vaststelling van de door hem bestreden plandelen van het bestemmingsplan. Evenmin is [appellant sub 4] belanghebbende bij de overige door hem bestreden besluiten.

Het beroep van [appellant sub 4] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

6. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2] en anderen overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 2] en anderen hebben onder meer beroepsgronden aangevoerd tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan. Deze planregels hebben betrekking op de plandelen met respectievelijk de bestemmingen "Cultuur en ontspanning - Museum", "Natuur - 1" ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein", "Natuur - 1" ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" ten westen van de bestemming "Bedrijf - Waterwinning", plaatselijk bekend als de locatie van het Rechthuis, en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering".

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de percelen van [appellant sub 2] en anderen niet zijn gelegen binnen deze plandelen. Voorts wonen [appellant sub 2] en anderen niet binnen deze delen van het plangebied of op korte afstand daarvan. Gezien de afstand tussen de percelen van [appellant sub 2] en anderen en de hierboven omschreven delen van het plangebied acht de Afdeling het niet aannemelijk dat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 2] en anderen nadelige gevolgen kunnen worden ondervonden van de activiteiten die door het bestemmingsplan binnen bedoelde plandelen mogelijk worden gemaakt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 2] en anderen niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij de vaststelling van deze plandelen.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 1]

7. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich uitsluitend tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan. Meer specifiek richt het beroep van [appellant sub 1] zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur - 1" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" ter plaatse van zijn percelen gelegen in de Buitenpolder het Munnikenland. [appellant sub 1] exploiteert op deze percelen, alsmede op enkele andere percelen waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Natuur - 2" is toegekend, een agrarisch bedrijf.

8. [appellant sub 1] betoogt dat hij door de vaststelling van het bestemmingsplan onevenredig wordt benadeeld. Volgens hem wordt als gevolg van de toekenning van de bestemming "Natuur - 1" aan zijn gronden een duurzaam en volwaardig bedrijfsmatig gebruik van zijn gronden, en daarmee het voortbestaan van zijn agrarische bedrijf, onmogelijk gemaakt. [appellant sub 1] betoogt dat de PKB niet verplicht tot het toekennen van een natuurbestemming aan zijn gronden. Volgens hem laat de PKB ook een alternatieve bestemming toe, namelijk "Agrarisch gebied met natuurontwikkeling en/of beheer". Hierbij wordt het gebruik van de gronden voor het agrarische bedrijf niet onmogelijk gemaakt. [appellant sub 1] stelt zich op het standpunt dat de raad zijn belangen onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken, nu dit alternatief niet is onderzocht. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte een onteigeningstitel wordt gecreëerd voor een deel van zijn gronden. Hij stelt in dit verband dat de voorgestelde alternatieve bestemming voldoende mogelijkheden zou bieden voor vrijwillig particulier natuurbeheer of verwerving van de gronden zonder onteigening.

8.1. De raad stelt dat de PKB de maatregelen vermeldt die genomen moeten worden om de veiligheidsdoelstelling uiterlijk in 2015 te realiseren en de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. Tot deze maatregelen behoren de uiterwaardvergraving in de Brakelse Benedenwaarden en de dijkverlegging bij Buitenpolder het Munnikenland. Deze maatregelen zijn in de PKB aangemerkt als beslissingen van wezenlijk belang. De raad stelt dat de PKB uitdrukkelijk "natuur" vermeldt als voorgestaan gebruik na het uitvoeren van de maatregelen. Volgens de raad verdraagt het toekennen van een agrarische bestemming aan de gronden van [appellant sub 1] zich daarom niet met hetgeen in de PKB is vermeld. Daarnaast betoogt de raad dat de Munnikenlandse Kom, waarin de gronden van [appellant sub 1] zijn gelegen, na het uitvoeren van de maatregelen gedurende een deel van het jaar onder water zullen staan of drassig zullen zijn, zodat de gronden niet langer geschikt zijn voor agrarisch gebruik. Ook hierom acht de raad het toekennen van een agrarische bestemming aan deze gronden niet wenselijk.

8.2. Uit artikel 9, lid 9.1, van de planregels volgt dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Natuur - 1" voor agrarische doeleinden uitsluitend is toegestaan voor zover het agrarisch medegebruik betreft.

Ingevolge artikel 1, lid 1.10, wordt onder agrarisch medegebruik verstaan: agrarisch gebruik en/of beheer van gronden met inachtneming van de ontwikkeling, het herstel en het behoud van de ecologische waarden zoals bedoeld in artikel 9, lid 9.1, onder a. De ecologische waarden als bedoeld in artikel 9, lid 9.1, onder a, zijn: buitendijkse natuurgebieden, enerzijds ten behoeve van de afvoer en berging van water, sediment en ijs en anderzijds ten behoeve van de ontwikkeling, het herstel en het behoud van de ecologische waarden van het (Natura 2000-)gebied.

8.3. Met betrekking tot het betoog dat de PKB niet verplicht tot het toekennen van een natuurbestemming aan de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland overweegt de Afdeling het volgende.

De raad heeft met het bestemmingsplan uitvoering willen geven aan het beleid dat in de PKB is neergelegd. In hoofdstuk 5 van de PKB is als beslissing van wezenlijk belang opgenomen dat de maatregelen worden genomen die in de Bijlage op blad 1 en blad 3 staan vermeld. Dit is het zogeheten basispakket. De uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en de dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland zijn in blad 1 van de Bijlage aangewezen. Volgens de PKB zal het in de Bijlage genoemde grondgebruik in het gebied na het uitvoeren van de maatregel dominant zijn naast de hoofdfunctie ten behoeve van bescherming tegen overstromingen. Voor het hier aan de orde zijnde gebied wordt in de Bijlage "natuur" als grondgebruik genoemd.

De Afdeling leidt hieruit af dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het beleid uit de PKB als de bestemming voor het gebied recht doet aan de in de PKB genoemde hoofdfunctie, te weten bescherming tegen overstromingen, en het in de PKB genoemde dominante grondgebruik, in dit geval natuur. Anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, kan een agrarische hoofdfunctie voor de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland niet in overeenstemming met het beleid uit de PKB worden geacht, ook niet wanneer daarbij tevens natuurbeheer plaatsvindt. Uit de PKB blijkt immers dat natuur de dominante functie dient te zijn naast bescherming tegen overstromingen. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het toekennen van een in hoofdzaak agrarische functie aan het gebied niet in overeenstemming is met de uitgangspunten die in de PKB zijn neergelegd.

8.4. Met betrekking tot het betoog dat de raad de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende heeft onderzocht en in zijn belangenafweging heeft betrokken, overweegt de Afdeling het volgende.

Uit artikel 9 van de planregels volgt dat het bestemmingsplan agrarisch gebruik van de gronden met de bestemming "Natuur - 1" uitsluitend toestaat, voor zover het agrarisch medegebruik in de zin van artikel 1, lid 1.10, van de planregels betreft. Voorts bevat artikel 9, lid 9.3, aanhef en onder a, van de planregels beperkingen voor het gebruik van deze gronden voor akkerbouw, nu daarin is bepaald dat het gebruik van de gronden voor het houden van gewassen met een hoogte van meer dan 30 cm ten opzichte van het maaiveld en de waterbodem ter plaatse, gedurende de periode van 1 november tot en met 31 maart niet is toegestaan.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan ervan worden uitgegaan dat bij voortzetting van de huidige bedrijfsvoering niet kan worden gesproken van agrarisch medegebruik in de zin van de planregels. De planregels staan derhalve in de weg aan voortzetting van de huidige bedrijfsvoering. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat na realisatie van het project Munnikenland de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland buitendijks zullen zijn gelegen en regelmatig onder water zullen komen te staan. De Afdeling acht het aannemelijk dat de landbouwgronden van [appellant sub 1] in de Buitenpolder het Munnikenland ongeschikt zullen worden voor bedrijfsmatige akkerbouw.

8.5. De Afdeling overweegt allereerst dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Uit de stukken blijkt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft onderkend dat voortzetting van het agrarische bedrijf van [appellant sub 1] in zijn huidige vorm niet mogelijk is. Blijkens de reactie op de zienswijzen van [appellant sub 1] is de raad voornemens de bedrijfsgronden van [appellant sub 1] op minnelijke wijze te verwerven dan wel te onteigenen en wordt gezocht naar een vervangende bedrijfslocatie voor [appellant sub 1]. De verwerving dan wel onteigening van de gronden van [appellant sub 1] en de daarbij behorende vergoeding staan echter als zodanig in deze procedure niet ter beoordeling.

Voorts is in het milieueffectrapport ingegaan op de gevolgen voor de landbouw in het plangebied door onder meer verlies van areaal. In het milieueffectrapport zijn verschillende alternatieven en varianten bezien, die niet alle in gelijke mate tot verlies aan agrarische gronden leiden. In het milieueffectrapport wordt geconcludeerd dat alle onderzochte alternatieven en varianten als gevolg van het verloren gaan van meer dan 100 ha landbouwareaal en de overige directe en indirecte effecten vanuit landbouwkundig opzicht negatief tot sterk negatief worden beoordeeld. Variant 1 van alternatief B, waarbij een deel van de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland gehandhaafd blijft, scoort volgens het milieueffectrapport op dit punt negatief, terwijl de overige alternatieven en varianten sterk negatief scoren.

In het milieueffectrapport is ervoor gekozen om alternatief A, het zogenoemde Maasaccesalternatief, als uitgangspunt te hanteren voor het voorkeursalternatief. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad zich bij het voorkeursalternatief aangesloten. Blijkens het milieueffectrapport is aan de keuze voor alternatief A een afweging van de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven en varianten vooraf gegaan, waarin ook de negatieve gevolgen voor de landbouw zijn betrokken. Aan de keuze voor alternatief A ligt onder meer ten grondslag dat dit alternatief beter scoort met betrekking tot natuurontwikkeling en landschap, cultuurhistorie en de beleefbaarheid daarvan en een betere uitgangspositie geeft voor een eventuele verdergaande rivierverruiming in de toekomst. Voorts is alternatief A volgens het milieueffectrapport goedkoper dan de variant waarbij een deel van de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland wordt gespaard. De hogere realisatiekosten van die variant staan volgens het milieueffectrapport niet in verhouding tot het sparen van een (relatief) klein landbouwareaal.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] onvoldoende bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn betrokken. Voorts is de Afdeling gelet op het voorgaande van oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de met de realisering van het ter uitvoering van de PKB vastgestelde bestemmingsplan gemoeide belangen dan aan het belang van [appellant sub 1] bij een ongewijzigde voortzetting van zijn agrarische bedrijfsvoering.

9. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om na de realisatie van het project agrarisch natuurbeheer te verrichten op zijn percelen, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond niet de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betreft, maar uitsluitend de uitvoering van het bestemmingsplan. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.

10. Voor het overige heeft [appellant sub 1] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is de raad ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het beroep van [appellant sub 2] en anderen

11. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen richt zich tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan, de besluiten van het college en de staatssecretaris van EL&I tot verlening van vergunningen op grond van de Nbw 1998 en het besluit van het college tot verlening van een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet.

Bestemmingsplan - onttrekking van gronden aan agrarisch gebruik

12. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan richt zich in de eerste plaats tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Natuur - 1" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" ter plaatse van hun percelen gelegen in de Buitenpolder het Munnikenland, kadastraal bekend gemeente Brakel, sectie M, nummers 51, 53 t/m 59, 138 en 156. Deze percelen zijn thans in gebruik als landbouwgrond.

13. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat hun gronden worden onttrokken aan het agrarisch gebruik.

Zij betogen onder meer dat de PKB niet noodzaakt tot beëindiging van het agrarische gebruik. Volgens hen is Buitenpolder het Munnikenland op kaart 3 van de bijlage bij de PKB niet opgenomen als ruimtelijke reservering. Voorts bevat de PKB ten aanzien van de ligging van het nieuwe dijklichaam volgens hen slechts een indicatieve lijn en heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan op dit punt geen zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging gemaakt. Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat het voor het bereiken van de in de PKB opgenomen doelstellingen van waterstandsverlaging met 11 cm en het versterken van de ruimtelijke kwaliteit niet noodzakelijk is dat de Buitenpolder het Munnikenland wordt aangewezen als natuurgebied. Deze doelstellingen kunnen volgens hen ook op andere wijze worden bereikt, zonder de Buitenpolder bij het project te betrekken. [appellant sub 2] en anderen betogen tevens dat de raad ten onrechte een verdergaande waterstandsverlaging nastreeft dan in de PKB is neergelegd. Verder betogen [appellant sub 2] en anderen dat geen noodzaak is aangetoond om de Buitenpolder het Munnikenland deel te laten uitmaken van het stroomvoerend gebied als bedoeld in de Beleidslijn Grote Rivieren. Volgens hen had de raad ermee kunnen volstaan het gebied aan te merken als inundatiegebied. In dat geval kan in geval van nood in de opvang van water worden voorzien.

13.1. Het project "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en Dijkverlegging Buitenpolder Het Munnikenland" maakt volgens de raad deel uit van het basispakket van de PKB. Daarbij geldt als minimale hydraulische taakstelling een waterstandsdaling van 11 cm. De raad stelt dat de maatregelen die deel uitmaken van het project, te weten een maaiveldverlaging in de uiterwaard en een dijkteruglegging, noodzakelijk zijn om aan de doelstellingen van de PKB te voldoen. Onder verwijzing naar de toelichting op deel 4 van de PKB stelt de raad dat geen andere kosteneffectieve oplossingen voor het rivierkundige probleem bestaan. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de dijkverlegging een bijdrage levert aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De raad wijst erop dat de PKB in bijlage 1 uitdrukkelijk "natuur" vermeldt als voorgestaan gebruik na het uitvoeren van maatregelen. Het toekennen van een agrarische bestemming aan de gronden van [appellant sub 2] en anderen verdraagt zich daar volgens de raad niet mee.

De raad stelt verder dat bij de voorbereiding van het project aandacht is besteed aan de landbouwkundige kwaliteiten van de Buitenpolder na de dijkverlegging en dat in dat verband in het milieueffectrapport twee alternatieven met elk twee varianten zijn beoordeeld. Bij het maken van een keuze tussen de alternatieven heeft de raad beoordeeld of aan de hydraulische doelstelling wordt voldaan en in hoeverre een bijdrage wordt geleverd aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. De raad stelt zich op het standpunt dat het gekozen alternatief, het Maasaccesalternatief, beter is uit het oogpunt van natuur, landschap, recreatie, cultuurhistorie en archeologie, meer mogelijkheden geeft voor binnendijkse natuurontwikkeling, toekomstbestendiger is en goedkoper is dan het zogeheten Waalaccesalternatief. Deze voordelen wegen volgens de raad zwaarder dan het feit dat het Maasaccesalternatief, waarbij de gehele Buitenpolder het Munnikenland buitendijks komt te liggen, nadelig uitwerkt voor enkele bewoners en de landbouwpercelen van [appellant sub 2] en anderen. De raad wijst er in dat verband op dat ook in het Waalaccesalternatief een groot deel van de Buitenpolder buitendijks komt te liggen en dat de resterende landbouwgrond slechts een geringe landbouwkundige waarde heeft.

13.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan ervan worden uitgegaan dat bij voortzetting van het huidige agrarische gebruik van de gronden van [appellant sub 2] en anderen niet kan worden gesproken van agrarisch medegebruik in de zin van de planregels. Artikel 9 van de planregels staat derhalve in de weg aan voortzetting van dit gebruik. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat na realisatie van het project Munnikenland de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland buitendijks zullen zijn gelegen en regelmatig onder water zullen komen te staan. De Afdeling acht aannemelijk dat de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland hierdoor ongeschikt zullen worden voor bedrijfsmatige akkerbouw.

13.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad met het project waarin het bestemmingsplan voorziet een waterstandsverlaging van 11 cm beoogt te bereiken. Dit komt overeen met de doelstelling die in de PKB is neergelegd. Voor zover [appellant sub 2] en anderen stellen dat een waterstandsverlaging van meer dan 11 cm wordt nagestreefd, mist het beroep dan ook feitelijke grondslag.

13.4. De raad heeft met het bestemmingsplan uitvoering willen geven aan het beleid dat in de PKB is neergelegd.

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 8.3 reeds is overwogen, is een bestemmingsplan naar het oordeel van de Afdeling in overeenstemming met het beleid uit de PKB als de bestemming voor het gebied recht doet aan de in de PKB genoemde hoofdfunctie, te weten bescherming tegen overstromingen, en het in de PKB genoemde dominante grondgebruik, in dit geval natuur. Een agrarische hoofdfunctie voor de gronden in de Buitenpolder het Munnikenland kan naar het oordeel van de Afdeling niet in overeenstemming met het beleid uit de PKB worden geacht, ook niet wanneer daarbij tevens natuurbeheer plaatsvindt, nu uit de PKB blijkt dat natuur de dominante functie dient te zijn naast bescherming tegen overstromingen. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het toekennen van een in hoofdzaak agrarische functie aan het gebied niet in overeenstemming is met de uitgangspunten die in de PKB zijn neergelegd.

De Afdeling overweegt tevens dat het aanwijzen van inundatiegebieden niet in overeenstemming is met het beleid dat in de PKB is neergelegd. De PKB is immers gericht op een structurele waterstandsverlaging door het creëren van ruimte voor de rivier en in samenhang daarmee verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, en niet op het tegengaan van wateroverlast door het aanwijzen van gebieden waar in noodgevallen tijdelijk extra water kan worden opgevangen. In hoofdstuk 4 van de PKB is hierover vermeld dat retentie voor de korte termijn niet als maatregel wordt ingezet en pas op de lange termijn, bij toename van de maatgevende rivierafvoer naar circa 18.000 m³/s, nodig is. Reeds hierom heeft de raad de mogelijkheid van het aanwijzen van een inundatiegebied in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten als alternatief voor het project dat door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt.

13.5. Voorts hebben [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat met een alternatief dat de agrarische gronden in de Buitenpolder het Munnikenland geheel in stand laat kan worden voldaan aan de doelstelling die in de PKB is neergelegd, namelijk een waterstandsverlaging van 11 cm. Om aan deze doelstelling te voldoen, heeft de raad gekozen voor de in de PKB vermelde maatregelen, namelijk een uiterwaardvergraving en een dijkverlegging. Bij de nadere invulling van deze maatregelen heeft de raad aangesloten bij het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport, dat is gebaseerd op alternatief A (Maasaccesalternatief) uit dat rapport.

Op kaart 3 bij de PKB is het gebied van de maatregel "Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland" aangeduid. Daarbij is het nieuwe dijktracé indicatief weergegeven. Anders dan [appellant sub 2] en anderen hebben betoogd, heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de definitieve ligging van het nieuwe dijktracé niet zonder nadere belangenafweging bepaald. Uit de stukken blijkt dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden met betrekking tot de invulling van Buitenpolder het Munnikenland. Daarbij zijn in het milieueffectrapport twee alternatieven met twee varianten onderzocht, waarbij in alternatief B, variant 1, een deel van de agrarische gronden in de Buitenpolder wordt behouden. Na een belangenafweging heeft de raad niet de voorkeur gegeven aan deze variant, maar aan een nader uitgewerkte versie van alternatief A.

De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Zoals hiervoor in rechtsoverweging 8.5 is overwogen is in het milieueffectrapport ingegaan op de gevolgen voor de landbouw in het plangebied door onder meer verlies van areaal en zijn daarbij verschillende alternatieven en varianten bezien, die wat betreft de gevolgen voor de landbouw negatief tot sterk negatief scoren. De keuze voor het op alternatief A gebaseerde voorkeursalternatief berust, zoals hiervoor is overwogen, er onder meer op dat dit alternatief beter scoort met betrekking tot natuurontwikkeling en landschap, cultuurhistorie en de beleefbaarheid daarvan, een betere uitgangspositie geeft voor een eventuele verdergaande rivierverruiming in de toekomst en goedkoper is dan de variant waarbij een relatief klein deel van de landbouwgronden in de Buitenpolder het Munnikenland wordt gespaard.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 2] en anderen onvoldoende bij de vaststelling van het bestemmingsplan zijn betrokken. Verder heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de met de realisering van het ter uitvoering van de PKB vastgestelde bestemmingsplan gemoeide belangen dan aan het belang van [appellant sub 2] en anderen bij een ongewijzigde voortzetting van het bestaande agrarische gebruik van hun gronden.

Bestemmingsplan - procedure EHS

14. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen betoogd dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte niet de procedure is doorlopen die in het streekplan is vermeld voor ingrepen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS).

In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.

Naar het oordeel van de Afdeling betreft het hier een nieuwe beroepsgrond die niet in het beroepschrift is opgenomen. Gelet op artikel 1.6a van de Chw dient deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing te blijven.

Bestemmingsplan - uitvoerbaarheid

15. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat niet is gewaarborgd dat het project Munnikenland binnen de planperiode van tien jaar kan worden uitgevoerd. In dat verband voeren zij allereerst aan dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen overeenstemming was bereikt over de verkoop van hun percelen ten behoeve van de realisatie van het project. Verweerders hebben volgens hen een aanbod gedaan dat beneden de marktwaarde van de gronden ligt.

15.1. De Afdeling stelt voorop dat de verwerving of onteigening van gronden voor het project en de hoogte van de daarbij behorende aankoopprijs of vergoeding in deze procedure als zodanig niet ter beoordeling staan. Voor zover is aangevoerd dat het ontbreken van overeenstemming over de verkoop van de gronden van [appellant sub 2] en anderen aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat, overweegt de Afdeling dat deze gronden in beginsel kunnen worden onteigend ten behoeve van de realisatie van het project. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders voornemens zijn zo nodig tot onteigening van deze gronden over te gaan en dat voor de verwerving dan wel onteigening van de gronden geld beschikbaar is gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat daarom in zoverre geen grond voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt.

16. In verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan voeren [appellant sub 2] en anderen voorts aan dat niet op voorhand duidelijk is of de besluiten op grond van de Nbw 1998 en de Ffw in stand zullen kunnen blijven. Ook daarom is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan volgens hen onvoldoende gewaarborgd.

16.1. De ontheffing op grond van de Ffw is gecoördineerd met het bestemmingsplan voorbereid en gelijktijdig daarmee bekendgemaakt. Dit besluit was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet genomen. Naar het oordeel van de Afdeling kon de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan echter in redelijkheid van uitgaan dat de gevraagde ontheffing zou worden verleend, nu de staatssecretaris van EL&I reeds een ontwerpbesluit strekkende tot verlening daarvan had vastgesteld en verweerders ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan bovendien in het kader van de gecoördineerde besluitvorming reeds de gezamenlijke Nota van Antwoord en Ambtshalve Wijzigingen hadden opgesteld met betrekking tot alle gecoördineerde besluiten.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

16.2. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad het plan getoetst aan artikel 19j van de Nbw 1998. De raad is daarbij op grond van de passende beoordeling tot de conclusie gekomen dat significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van beschermde soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten, zodat artikel 19j van de Nbw 1998 niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staat. Nu de raad deze toets heeft uitgevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad daarnaast de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in verband met de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998 nog afzonderlijk had moeten beoordelen.

17. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende is gegarandeerd.

Zij betogen in dat verband dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan een discussie gaande was over de realisering van de EHS en het verlenen van rijkssubsidie daarvoor. De financiële uitvoerbaarheid van het versterken en verbreden van de EHS is daarom volgens hen onzeker. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat onzeker is of de benodigde middelen uit het budget voor het programma Ruimte voor de Rivier daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn, omdat daarover volgens hen geen bindende toekenningsbesluiten zijn genomen en bovendien uit een tussenevaluatie blijkt dat het programmabudget wordt overschreden.

17.1. In de plantoelichting is vermeld dat de kosten van de (hoofdzakelijk waterstaatkundige) ingrepen worden bekostigd door Rijkswaterstaat en dat deze kosten zijn opgenomen in de begroting van het programma Ruimte voor de Rivier. De kosten van de overige ingrepen (met name kleine recreatieve voorzieningen) worden volgens de plantoelichting gedragen door derden. Hiermee is het plan volgens de raad financieel uitvoerbaar. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de kosten voor de verwerving van gronden eveneens vallen onder de begroting van het programma Ruimte voor de Rivier.

17.2. Nu het project wordt gefinancierd uit het budget voor het programma Ruimte voor de Rivier en niet uit het budget voor de EHS, heeft de vermindering van het laatstgenoemde budget door de rijksoverheid geen gevolgen voor de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan, nog daargelaten of het bestemmingsplan daadwerkelijk voorziet in een uitbreiding of versterking van de EHS. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende inzichtelijk was. Daarbij is onder meer van belang dat hetgeen [appellant sub 2] en anderen ter zitting naar voren hebben gebracht over overschrijdingen van het budget voor het programma Ruimte voor de Rivier betrekking heeft op het budget voor het totale programma, dat naast het project Munnikenland nog vele andere projecten omvat. In dit verband is namens de raad en de staatssecretaris van I&M naar voren gebracht dat eventuele tekorten in het budget niet van invloed zullen zijn op de financiering van het reeds in gang gezette project Munnikenland.

Bestemmingsplan - beroepsgronden inzake planregels

18. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat artikel 9, lid 9.1, onder f, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid, omdat onvoldoende duidelijk is wat moet worden verstaan onder "werken en werkzaamheden behorende bij het project Munnikenland".

18.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Natuur - 1" aangewezen gronden onder meer bestemd voor werken en werkzaamheden behorende bij het project Munnikenland (uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en Dijkverlegging Buitenpolder Het Munnikenland).

18.2. In de planregels is niet nader omschreven wat onder het project Munnikenland moet worden verstaan. De Afdeling is echter van oordeel dat uit de plantoelichting en de met het bestemmingsplan gecoördineerd voorbereide en bekend gemaakte besluiten voldoende duidelijk blijkt wat dit project inhoudt en welke werken en werkzaamheden daaraan verbonden zijn. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat artikel 9, lid 9.1, onder f, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid.

19. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat artikel 17, lid 17.2, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid, omdat niet duidelijk is naar welke bepalingen uit de planregels wordt verwezen.

19.1. Artikel 17 van de planregels heeft betrekking op de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie".

In artikel 17, lid 17.2, onder a, is het volgende bepaald: "In aanvulling op het bepaalde in lid 3.2 tot en met lid 13.2 geldt dat binnen het bij deze bestemming behorende bouwvlak, zoals opgenomen binnen de bestemming Natuur - 2, uitsluitend de historische bouwwerken van Batterij Brakel zijn toegestaan."

Naar het oordeel van de Afdeling betreft de verwijzing in artikel 17, lid 17.2, onder a, naar "lid 3.2" en "lid 13.2" een kennelijke verschrijving en is voldoende duidelijk dat een verwijzing naar artikel 3, lid 3.2, en artikel 13, lid 13.2, van de planregels is beoogd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat artikel 17, lid 17.2, onder a, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid.

20. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat artikel 17, lid 17.3, en artikel 19, lid 19.3, van de planregels in strijd zijn met de rechtszekerheid. Volgens hen is onduidelijk of de omgevingsvergunning bij een negatief advies mag worden verleend.

20.1. In artikel 17, lid 17.3, van de planregels is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 17.2, sub b, voor het bouwen overeenkomstig de bouwregels van artikel 8, mits vooraf advies wordt ingewonnen van:

a. de gemeentelijke monumentencommissie;

b. Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland en

c. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

In artikel 19, lid 19.3, van de planregels is voor de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" bepaald dat burgemeester en wethouders van het bepaalde in lid 19.2 kunnen afwijken teneinde het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende hoofdbestemming toe te staan, mits voorafgaand schriftelijk advies is ingewonnen bij Rijkswaterstaat.

Uit de bewoordingen van artikel 17, lid 17.3, en artikel 19, lid 19.3, van de planregels leidt de Afdeling af dat het inwinnen van advies van de daar genoemde instanties een voorwaarde is voor het verlenen van een omgevingsvergunning, maar dat dit advies niet bindend is. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende duidelijk dat met de artikelen 17, lid 17.3, en 19, lid 19.3, van de planregels geen instemmingsrecht voor de daar genoemde instanties is beoogd bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels en dat het college van burgemeester en wethouders derhalve van het advies van deze instanties kan afwijken.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 17, lid 17.3, en artikel 19, lid 19.3, van de planregels in strijd zijn met de rechtszekerheid.

Passende beoordeling

21. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan en de verlening van de vergunningen op grond van de Nbw 1998 geen deugdelijke passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem". In dat verband betogen [appellant sub 2] en anderen dat verschillende ontwikkelingen in de omgeving ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten in de passende beoordeling en bij het onderzoek of sprake is van significante gevolgen.

21.1. De raad, het college en de staatssecretaris van EL&I betogen dat artikel 1.9 van de Chw eraan in de weg staat dat deze beroepsgrond leidt tot vernietiging van de bestreden besluiten. Volgens hen strekken de bepalingen uit de Nbw 1998 over de passende beoordeling niet tot bescherming van de economische belangen van [appellant sub 2] en anderen, maar uitsluitend tot bescherming van de algemene belangen van bescherming van natuur en landschap.

21.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

21.3. Een deel van het plangebied ligt in het Natura 2000-gebied "Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem". De Buitenpolder het Munnikenland, waarin de landbouwgronden van [appellant sub 2] en anderen zijn gelegen, maakt geen deel uit van dit Natura 2000-gebied.

Bij de voorbereiding van de bestreden besluiten is een passende beoordeling gemaakt van de effecten van het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport op de beschermde soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied. De raad, het college en de staatssecretaris van EL&I zijn hiertoe overgegaan omdat significante negatieve effecten voor beschermde soorten en/of habitattypen in het Natura 2000-gebied volgens hen niet op voorhand waren uit te sluiten. Op grond van de passende beoordeling hebben zij geconcludeerd dat significante negatieve effecten van de in de vergunningen opgenomen maatregelen ten behoeve van het project Munnikenland en de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte activiteiten en ingrepen op de instandhoudingsdoelstellingen van beschermde soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten.

21.4. Uit de artikelen 19f en 19g, in samenhang met artikel 19i, van de Nbw 1998 volgt, kort weergegeven, dat bij de verlening van een vergunning op grond van de Nbw 1998 voor projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied de initiatiefnemer vooraf een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied moet maken waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied; de vergunning kan slechts worden verleend indien het bevoegd gezag zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Uit artikel 19j van de Nbw 1998 volgt, kort weergegeven, dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied de raad vooraf een passende beoordeling dient te maken van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied en dat het plan alleen kan worden vastgesteld indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

21.5. De Afdeling overweegt dat deze regeling inzake de passende beoordeling in de Nbw 1998 primair ten doel heeft om het belang van de natuurbescherming te dienen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 2] en anderen bij het behoud van de huidige agrarische functie van hun percelen, die in het plangebied, maar buiten het Natura 2000-gebied zijn gelegen. Nu [appellant sub 2] en anderen niet in het plangebied en in of in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied wonen, bestaat bovendien geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan hetgeen [appellant sub 2] en anderen over de passende beoordeling hebben aangevoerd reeds hierom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden.

Herhaling zienswijzen

22. Voor het overige hebben [appellant sub 2] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze.

In de overwegingen van de door [appellant sub 2] en anderen bestreden besluiten zijn verweerders ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

Conclusie

23. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin grond voor vernietiging van de overige door hen bestreden besluiten.

24. De beroepen van de maatschap en [appellant sub 4] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellante sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de artikelen 8, 9, leden 9.3.2 en 9.3.3, en 18 van de planregels van het bestemmingsplan;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2012

483.