Uitspraak 201201066/1/R1


Volledige tekst

201201066/1/R1.
Datum uitspraak: 5 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Bergen (NH),

en

de raad van de gemeente Bergen (NH),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2012, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld op 16 februari 2012.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door drs. S. Plezier en mr. R. Visser, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbenden], bijgestaan, onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in de herontwikkeling van het perceel [locatie] in Bergen. De herontwikkeling bestaat uit het slopen van het grootste deel van de aanwezige bebouwing en het renoveren en verplaatsen van de op het perceel aanwezige historische stolp met als doel het realiseren van twee wooneenheden in de stolp.

Ontvankelijkheid

2. [belanghebbenden] betogen dat [appellant] geen belanghebbende is bij het plan en dat zijn beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Daartoe voeren zij aan dat [appellant] geen zakelijk gerechtigde is van de gronden waarop het plan betrekking heeft, maar slechts huurder is van een woning binnen het plangebied. [appellant] heeft als huurder geen rechtstreeks belang, doch een afgeleid belang op grond van de huurovereenkomst en kan daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende, aldus [belanghebbenden].

2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201108436/1/R2 overweegt de Afdeling dat een huurder een rechtstreeks belang heeft als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, in het geval het plan er toe kan leiden dat hij het gehuurde onroerend goed niet langer op dezelfde wijze kan gebruiken. Nu het plan voorziet in de sloop van de op het perceel gesitueerde woning en muziekstudio van [appellant] wordt hij rechtstreeks in zijn belang geraakt door het plan.

Het beroep van [appellant]

3. [appellant] betoogt dat de raad heeft nagelaten om deugdelijk ecologisch onderzoek te verrichten. Volgens hem is het waarschijnlijk dat binnen de bebouwing op het perceel [locatie] vleermuizen verblijven omdat binnen het plangebied vleermuizen foerageren. Verder betoogt hij dat het ecologisch rapport van 3 december 2010 is gebaseerd op veldonderzoek uit 2009 en derhalve verouderd is.

3.1. Volgens de raad blijkt uit het ecologisch onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen dat in gebouwen binnen het plangebied geen vleermuizen zijn waargenomen. De raad stelt voorts dat het plan geen gevolgen heeft voor de binnen het plangebied aanwezige bomen. Dat het veldonderzoek in 2009 is uitgevoerd heeft niet tot gevolg dat de conclusies uit het rapport van 3 december 2010 onjuist zijn, aldus de raad.

3.2. Volgens het rapport van 3 december 2010 zijn in de nabijheid van het plangebied waarnemingen geweest van de laatvlieger en de gewone dwergvleermuis. Binnen het plangebied is tijdens het veldonderzoek één foeragerende gewone dwergvleermuis waargenomen in een boom. In het rapport wordt voorts geconcludeerd dat de op het perceel [locatie] aanwezige bebouwing nauwelijks of niet geschikt is als verblijfplaats voor vleermuizen. Daarbij is vermeld dat de stolp gedeeltelijk is ingestort en dat deze door het ontbreken van beschutting geen aantrekkelijke verblijfplaats is voor vleermuizen. Verder zijn volgens het rapport de schuur en de houten caravan ongeschikt als verblijfplaats.

Voor wat het tijdsverloop vanaf het veldonderzoek betreft heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in de periode na 2009 de ecologische situatie binnen het plangebied is veranderd. In hetgeen [appellant] verder aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van 3 december 2010 is gebaseerd op ondeugdelijk onderzoek. Nu uit dat onderzoek volgt dat de op het perceel aanwezige gebouwen ongeschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen en het plan, zoals de raad onweersproken heeft gesteld, geen gevolgen heeft voor de binnen het plangebied aanwezige bomen, heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat.

4. [appellant] voert aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met alternatieven die voor hem minder bezwarend zijn, zoals het opknappen van de stolp op de huidige locatie en het bestemmen van de door hem gehuurde woning en muziekstudio overeenkomstig het feitelijke gebruik ervan. Tevens voert [appellant] aan dat het plan afbreuk doet aan de recreatieve mogelijkheden op het perceel [locatie], hetgeen volgens hem ondervangen kan worden indien de stolp op de huidige locatie ingericht wordt als cultuurhistorisch informatiecentrum.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene situering van de stolp centraal op het perceel meer bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit dan behoud van de stolp op de huidige locatie. De raad stelt voorts dat het bestemmen van de woning en muziekstudio van [appellant] overeenkomstig het feitelijke gebruik in strijd is met het beleid van de gemeente om gebouwen met een agrarische bestemming die niet meer als zodanig worden gebruikt, geen woonbestemming of andere niet-agrarische bestemming toe te kennen. Voorts stelt de raad dat het perceel [locatie] privéterrein betreft en dat het perceel niet in gebruik was ten behoeve van recreatie. Aan een cultuurhistorisch informatiecentrum ter plaatse bestaat geen behoefte, aldus de raad.

4.2. In het hiervoor geldende bestemmingsplan "Weidegebied" had het perceel [locatie] een agrarische bestemming. In dit plan was de stolp, die gesitueerd is in het zuidwesten van het perceel, als agrarische bedrijfswoning bestemd. De op het perceel aanwezige bebouwing, waaronder de gebouwen die door [appellant] worden gehuurd, waren bestemd als bedrijfsgebouwen bij het agrarisch bedrijf.

De op het perceel gesitueerde stolp is vanwege haar staat niet geschikt voor bewoning. Het plan voorziet onder meer in herstel en verplaatsing van de stolp. In de stolp worden, overeenkomstig het beleid inzake de splitsing van stolpen, twee wooneenheden gerealiseerd. De op het perceel aanwezige ontsierende bebouwing wordt gesloopt. Deze ontwikkeling wordt planologisch mogelijk gemaakt door aan het perceel [locatie] de bestemming "Wonen - 1" en "Tuin" toe te kennen. Het uitgangspunt voor de herinrichting van het plangebied is, blijkens de plantoelichting, dat de stolp een beeldbepalende positie krijgt en de overige bebouwing een daaraan ondergeschikte positie. Dit wordt bereikt door de stolp centraal op het perceel te situeren. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit leidt tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

Het standpunt van de raad dat het bestemmen van de woning en muziekstudio van [appellant] overeenkomstig het feitelijke gebruik ervan in strijd is met het gemeentelijk beleid acht de Afdeling juist, omdat het perceel [locatie] tot het landelijk gebied behoort en het beleid blijkens de plantoelichting in beginsel uitgaat van herstel en versterking van bestaande functies. Van bijzonder omstandigheden, die tot een ander oordeel noodzaken, is niet gebleken.

De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen behoefte bestaat aan een cultuurhistorisch informatiecentrum ter plaatse.

5. Voorts betoogt [appellant] dat het plan niet uitvoerbaar is binnen de planperiode van tien jaar. Daartoe voert hij aan dat hij huurder is van een woning en de muziekstudio op het perceel [locatie]. Het plan voorziet in de sloop van deze gebouwen, maar [appellant] stelt niet bereid te zijn om mee te werken aan de beëindiging van de huurovereenkomst. Het plan is derhalve niet uitvoerbaar, aldus [appellant].

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan uitvoerbaar is, omdat de eigenaresse van het perceel [locatie] de huurovereenkomst met [appellant] kan opzeggen na vaststelling van het plan.

5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat de eigenaresse van de gebouwen die door [appellant] worden gebruikt en bewoond, de huurovereenkomst met [appellant] wenst te beëindigen in verband met noodzakelijk eigen gebruik en/of de verwezenlijking van een op het gehuurde rustende bestemming. In een dergelijke situatie is de burgerlijke rechter de bevoegde rechter. In de stelling van [appellant] dat hij niet bereid is mee te werken aan een dergelijke huurbeëindiging ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand aannemelijk moet worden geacht dat de huurovereenkomst niet binnen de planperiode van 10 jaar zal worden beëindigd.

6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012

191-739.