Uitspraak 201110513/1/A1


Volledige tekst

201110513/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], [appellant B], [appellant C], [appellant E] e.a., allen wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 augustus 2011 in zaak nrs. 11/5217 en 11/496 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2010 heeft het college een projectbesluit genomen en aan de Koninklijke Haagse Woningvereniging van 1854 (hierna: de woningvereniging) bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten en in- en uitwendig verbouwen van de school tot 14 woningen aan het perceel op het Dr. de Visserplein 103 te Den Haag (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 17 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de woningvereniging een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de woningvereniging, vertegenwoordigd door haar [directeur], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de woningvereniging geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij het besluit van 10 december 2010.

2.1.1. Bij voormeld besluit heeft het college een projectbesluit genomen en aan de woningvereniging een bouwvergunning eerste fase verleend. Gelet daarop is het belang van de woningvereniging rechtstreeks bij dat besluit betrokken in de hiervoor bedoelde zin. Het betoog faalt.

2.2. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Zij voert daartoe aan dat door deze uitspraak haar de mogelijkheid is ontnomen om verdere feiten aan te dragen of getuigen of deskundigen op te roepen.

2.2.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005 in zaak nr. 200402860/1 kan met toepassing van artikel 8:86 onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het gaat erom of de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren. Daarbij mag van partijen, die in de uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk op deze bevoegdheid moeten zijn gewezen - aan welk voorschrift hier, gelet op de bij brief van 26 juli 2011 verzonden uitnodiging, is voldaan - , worden verwacht dat zij zich hebben voorbereid op eventuele afdoening van de hoofdzaak. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek geen uitspraak heeft kunnen doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt van belang geacht dat [appellant] vanaf het besluit van 10 december 2010 tot aan de zitting van 5 augustus 2011 voldoende tijd heeft gehad om nadere stukken over te leggen, of getuigen of deskundigen op te roepen. Het betoog faalt derhalve.

2.3. Het project voorziet in het verbouwen van een voormalig schoolgebouw tot 14 woningen. Daarbij wordt op dat gebouw een extra bouwlaag gerealiseerd. Het voormalig schoolterrein grenst aan een openbaar speelterrein.

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheveningen Dorp West" rust op het perceel de bestemming "Bijzondere doeleinden-scholen (BD-S)". Het project is voor wat betreft de goothoogte en de functie, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan.

Teneinde bouwvergunning eerste fase te kunnen verlenen, heeft het college een projectbesluit genomen als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening.

2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college het projectbesluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Zij voert daartoe aan dat door de realisering van het project het voormalige schoolplein niet meer kan worden gebruikt als speelplaats waardoor er voor kinderen onvoldoende speelgelegenheid overblijft in de buurt, dat geen vraag bestaat naar de beoogde woningen waardoor deze leeg zullen staan en verpauperen en het bouwplan te massaal is en niet past in de omgeving. Verder voert zij aan dat de realisering van het project ten nadele van de bezonning zal zijn, dat er veel groenvoorzieningen zullen verdwijnen, dat de extra bouwlaag niet past in het beschermde stadsgezicht Scheveningen Dorp en dat het project in strijd is met het beleid als neergelegd in de nota "Nieuwe regels dakopbouwen".

2.5.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat er na realisering van het project onvoldoende speelgelegenheid overblijft in de buurt. Hoewel door de realisering van het project het voormalig schoolplein niet meer kan worden gebruikt als speelplaats voor kinderen, blijkt uit de gedingstukken dat het project, inclusief het daarvan deeluitmakende parkeerterrein, is voorzien binnen de kadastrale grenzen van de school en het voormalige schoolterrein. Daardoor zal het naast het voormalige schoolterrein gelegen openbare speelterrein behouden blijven. Verder heeft het college zich onweersproken op het standpunt gesteld dat nabij de projectlocatie in de Adriaan Coenstaat nog meer speelgelegenheid bestaat. Blijkens de gedingstukken zal de gemeente in het kader van het project ter bevordering van de leefomgeving investeren in dat speelterrein, zodat de speeltoestellen daar vervangen kunnen worden.

2.5.2. Verder stelt [appellant] dat de beoogde woningen leeg zullen staan en verpauperen, nu deze niet rendabel te verhuren zullen zijn. Het college heeft zich evenwel onweersproken op het standpunt gesteld dat de in het project voorziene appartementen als sociale huurwoning zullen worden geëxploiteerd en dat dientengevolge geen hoge huurprijs voor deze woningen zal worden gevraagd. Gelet hierop heeft het college aannemelijk gemaakt dat de woningen rendabel kunnen worden verhuurd en dat in het aangevoerde geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat moet worden gevreesd voor leegstand en verpaupering van de buurt.

2.5.3. Voorts faalt het betoog van [appellant] dat het project te massaal is en niet past in de omgeving. In de ruimtelijke onderbouwing van het project, als neergelegd in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing Dr. De Visserplein 103" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) staat dat de bouwhoogte aansluit bij de drielaagse bebouwing die aan de Kolenwagenslag -aan de overzijde van het plein- is gerealiseerd. Verder is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat het dak van de extra verdieping aan de voorzijde van het gebouw lager zal eindigen dan aan de achterzijde van het gebouw waardoor dit goed aansluit op de hoogte van de bebouwing rond het noordelijk deel van het Dr. De Visserplein. Ook de zijvleugels sluiten goed aan op de goothoogte van de naastliggende huizenblokken, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Gelet op deze motivering en in aanmerking genomen dat de beoogde nokhoogte van het gebouw van 12,5 m niet in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beoogde gebouw niet te massaal is en aansluit bij zijn omgeving.

2.5.4. Verder betoogt [appellant] dat door de realisering van het project te veel groenvoorziening zal verdwijnen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestaande bomen blijven bestaan en dat er op het voormalig speelplein heggen zullen worden geplaatst. Gelet hierop is niet gebleken dat zoveel groenvoorziening zal verdwijnen dat het college het projectbesluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Het betoog faalt.

2.5.5. Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat de realisering van de extra bouwlaag op het beoogde gebouw de inval van zonlicht in de omgeving zal belemmeren. De bouwhoogte van het beoogde gebouw is niet in strijd met het bestemmingsplan. De planwetgever moet daarom worden geacht de inbreuk die de realisering van het project maakt op de inval van zonlicht vanwege de bouwhoogte reeds te hebben afgewogen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan.

2.5.6. Verder faalt het betoog van [appellant] dat de in het project voorziene extra bouwlaag niet past in het beschermde stadsgezicht Scheveningen Dorp. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de nieuwbouw van de extra bouwlaag rustig is vormgegeven en in harmonie is met de oorspronkelijke bebouwing. Cultuurhistorie levert dan ook geen beperkingen voor het plan op, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Gelet op deze motivering en de gemotiveerde positieve adviezen van de monumenten- en welstandscommissie van 16 december 2009 en 27 januari 2010 in aanmerking genomen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project past in het beschermde stadsgezicht Scheveningen Dorp.

2.5.7. Ten slotte betoogt [appellant] tevergeefs dat het project in strijd is met het beleid als neergelegd in de nota "Nieuwe regels dakopbouwen", nu, naar het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, dit beleid niet gold ten tijde van het besluit van 10 december 2010.

2.5.8. Onder vorenstaande omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college het projectbesluit in redelijkheid heeft kunnen nemen.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het project in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij voert daartoe onder meer aan dat in het positieve advies van de monumenten- en welstandscommissie van 27 januari 2010 over het hoofd is gezien dat er geen advies is gekomen over een integrale aanpak van het plein door de gemeente en dat de beoogde heggen spoedig door stalen hekken vervangen zullen worden, zodat geen auto's beschadigd kunnen worden.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

2.6.2. Het college heeft aan zijn besluitvorming de gemotiveerde positieve adviezen van de monumenten- en welstandscommissie van 16 december 2009 en 27 januari 2010 ten grondslag gelegd. Hierin heeft die commissie het project getoetst aan de criteria "Extra bouwlaag" en "Algemene welstandscriteria" van de welstandsnota van Den Haag.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden dat de adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is van belang dat in deze procedure uitsluitend het bouwplan ter beoordeling voorligt dat zich uitstrekt tot en met het voormalige schoolterrein. Aan de omstandigheid dat in het welstandsadvies van 27 januari 2010 staat dat de welstandscommissie pleit voor een integrale aanpak van de herinrichting van het plein, dat wil zeggen het voormalige schoolplein en het aangrenzende openbare speelterrein tezamen, kan daarom niet het gewicht worden toegekend dat [appellant] daaraan gehecht wil zien. Verder leidt hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, onder meer dat de beoogde heggen door stalen hekken zullen worden vervangen, niet tot het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

2.7. Ten slotte kan ook hetgeen door [appellant] voor het overige is aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

543.