Uitspraak 201111021/1/A2


Volledige tekst

201111021/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2011 in zaak nr. 11/1987 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2010 heeft de raad de aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken.

Bij besluit van 11 maart 2011 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2012.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door prof. mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan: het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.

Ingevolge artikel 5.5, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, bedraagt het heffingvrij vermogen in dit geval in totaal € 23.423,00.

2.2. De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid, neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).

Volgens aantekening 5 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek wordt bij een echtscheiding betaling of een vordering wegens overbedeling als resultaat van de zaak aangemerkt. Volgens aantekening 8 is geen sprake van zwaarwegende omstandigheden indien de rechtzoekende een vordering heeft en nog niet over de desbetreffende geldsom kan beschikken, tenzij een vordering of een geldsom oninbaar is. Als voorbeelden zijn genoemd een faillissement of omdat conservatoir derdenbeslag is gelegd op de vordering of de geldsom, waardoor de geldsom niet beschikbaar is binnen afzienbare tijd.

2.3. De raad heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van de rechtsbijstand ter zake van haar echtscheiding een vordering wegens overbedeling heeft gekregen die meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedraagt. De omstandigheid dat in het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat de vordering pas na twaalf jaar opeisbaar wordt, heeft de raad niet als zwaarwegend aangemerkt.

De rechtbank heeft dit standpunt bij de aangevallen uitspraak gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.

2.4. Niet in geschil is dat uit het echtscheidingsconvenant volgt dat [appellante] een vordering heeft van € 900.000,00 op haar ex-man. Deze vordering is uiterlijk twaalf jaar na de ontbinding van het huwelijk opeisbaar of zoveel eerder als [appellante] de woning aan de [locatie] verlaat.

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het voor toepassing van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb moet gaan om een opeisbare vordering, althans een vordering die binnen afzienbare tijd opeisbaar is. Nu [appellante] geen vordering heeft die binnen afzienbare tijd opeisbaar is, heeft zij geen vordering in de zin van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb.

2.5.1. Dit betoog faalt. Ook al wordt de vordering van € 900.000,00 eerst na verloop van twaalf jaar of zoveel eerder als de woning aan de [locatie] verlaten wordt, opeisbaar, zij heeft de beschikking over een rentedragende vordering, waarvan de rente voorts jaarlijks verschuldigd is. Deze rentedragende vordering bedraagt meer dan 50% van het heffingvrije vermogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad tot intrekking van de toevoeging heeft mogen overgaan.

2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het hier niet gaat om zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb, nu de vordering pas over twaalf jaar opeisbaar is en de geldsom voor die tijd oninbaar is. Volgens [appellante] zijn haar omstandigheden vergelijkbaar met de voorbeelden die volgens het Handboek als zwaarwegende omstandigheden worden beschouwd nu een faillissement of een conservatoir beslag vaak ruim binnen een termijn van twaalf jaar wordt afgehandeld respectievelijk opgeheven. Het oordeel van de rechtbank hierover is onbegrijpelijk, zo voert [appellante] aan.

2.6.1. Ook dit betoog faalt. Volgens aantekening 8 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek is geen sprake van zwaarwegende omstandigheden indien de rechtzoekende een vordering heeft en nog niet over de desbetreffende geldsom kan beschikken, tenzij een vordering of een geldsom oninbaar is. Dit beleid is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 201004791/1/H2), niet onredelijk.

Zoals hiervoor reeds overwogen heeft [appellante] de beschikking over een rentedragende vordering van € 900.000,00. Reeds hierom kan niet gesproken worden van zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de raad niet tot intrekking had mogen overgaan.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

85-752.