Uitspraak 201110028/1/A2


Volledige tekst

201110028/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 augustus 2011 in zaak nr. 10/2399 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden, thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2010 heeft de raad geweigerd [appellant] een vergoeding toe te kennen voor werkzaamheden in het kader van een toevoeging.

Bij besluit van 16 november 2010 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2011.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Nadat partijen bij onderscheiden brieven van 7 december 2011 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: Brt) wordt voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.

2.2. Bij besluit van 12 mei 2010 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging afgegeven voor het verlenen van rechtsbijstand aan [persoon] inzake een procedure over tussentijdse beëindiging van een schuldsanering krachtens de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: WSNP).

Aan het besluit van 16 juni 2010 heeft hij ten grondslag gelegd dat geen mondelinge behandeling van de zaak ter zitting heeft plaatsgevonden. De toevoeging is daarmee niet gebruikt voor het doel, waarvoor zij is afgegeven en daarom wordt geen vergoeding toegekend.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 7 van het Brt zich tegen de afgifte van een toevoeging in de procedure van [persoon] verzet en dat, nu de raad kennelijk uit de aanvraag om toevoeging heeft afgeleid dat een behandeling ter zitting zou plaatsvinden in die procedure en die niet heeft plaatsgevonden, hij terecht heeft geweigerd [appellant] een vergoeding toe te kennen, heeft miskend dat het besluit van 16 juni 2010 een verzoek om een vergoeding betreft en geen aanvraag om toevoeging en daarmee geen situatie, als bedoeld in artikel 7 van het Brt, bestaat. Verder heeft zij aldus miskend dat die bepaling niet van toepassing is, omdat het verzoek van [persoon] in het kader van de WSNP niet op een afbetalingsregeling, het aanvragen van een eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld ziet, maar op een verzoek om de termijn van de schuldsanering te verkorten.

De rechtbank heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte overwogen dat in de werkinstructie "O033 schuldsanering/betalingsregeling" begunstigend beleid is neergelegd. De werkinstructie is per 14 april 2010 ingevoerd, maar de aanvraag is van voor die datum. Daarom dient het verzoek om vergoeding te worden getoetst aan het beleid, zoals dat voor die datum werd gevoerd. Destijds werd voor een verzoek tot tussentijdse beëindiging van een schuldsanering een toevoeging afgegeven. In het verleden werden zonder beperking toevoegingen afgegeven voor tussentijdse beëindiging van schuldsaneringen door een bewindvoerder. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat de raad het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu op 14 oktober 2010 een toevoeging is afgegeven voor een procedure die onder meer tussentijdse beëindiging van een schuldsanering betreft.

Voorts blijkt uit het besluit van 12 mei 2010 niet dat de toevoeging is afgegeven onder de voorwaarde dat een mondelinge behandeling ter zitting zou plaatsvinden in de procedure van [persoon], aldus [appellant].

2.3.1. De rechtbank heeft artikel 7 van het Brt terecht van toepassing geacht op de verleende toevoeging en de weigering om ter zake daarvan een vergoeding toe te kennen. Een verzoek tot tussentijdse beëindiging van een schuldsanering is een verzoek ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling, nu de WSNP op het treffen van zodanige regelingen ziet. Voorts is de vergoeding een mogelijk gevolg van de toevoeging.

Voormelde bepaling staat er aan in de weg dat een toevoeging wordt afgegeven voor een procedure, als die van [persoon]. Niettemin pleegt de raad volgens de werkinstructie voor de behandeling ter zitting van een verzoek om tussentijdse beëindiging van een schuldsanering een toevoeging af te geven. Nu die werkinstructie op 14 april 2010 is vastgesteld en niet anderszins is gebleken, bestaat geen grond om aan te nemen dat de raad voordien voor zaken over tussentijdse beëindiging van een schuldsanering een toevoeging placht af te geven.

Aan de omstandigheid dat de toevoeging in de procedure van [persoon] niet is afgegeven onder de ontbindende voorwaarde dat een mondelinge behandeling ter zitting plaatsvindt, heeft de rechtbank terecht niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan verbonden wilde zien. [appellant] heeft bij brief van 11 maart 2010 aan de rechtbank Groningen namens [persoon] verzocht om een mondelinge behandeling van diens verzoek om de schuldsanering tussentijds te beëindigen. Die brief heeft hij bij de aanvraag om toevoeging gevoegd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de raad uit de aanvraag mocht afleiden dat het verzoek ter zitting zou worden behandeld en de aanvraag om toevoeging op die behandeling zag.

Zij heeft evenzeer terecht het betoog inzake schending van het vertrouwensbeginsel gepasseerd vanwege strijd met de goede procesorde, omdat [appellant] dat eerder dan voor het eerst ter zitting van de rechtbank naar voren had kunnen brengen en de raad er daardoor niet adequaat op heeft kunnen reageren. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij dat betoog niet eerder dan ter zitting van de rechtbank naar voren heeft kunnen brengen.

Dat, naar [appellant] stelt, de rechtbank ter zitting aan de orde heeft gesteld dat de in de werkinstructie neergelegde vaste gedragslijn begunstigend is en zij daarom zijn betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden ten onrechte heeft gepasseerd, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft daarmee op de werkinstructie geduid en gereageerd op het betoog van [appellant] dat de raad geen ruimte heeft om een vaste gedragslijn te hanteren, omdat artikel 7 van het Brt duidelijk is en de raad aanvragen om toevoegingen slechts op de voet van die bepaling mag beoordelen.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

622.