Uitspraak 201110611/1/A2


Volledige tekst

201110611/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Ommen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 september 2011 in zaak nr. 10/250 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de raad van de gemeente Ommen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2005 heeft de raad een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 14 januari 2010 heeft de raad het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten de door [verzoeker] geleden schade in natura te compenseren.

Bij uitspraak van 2 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de raad daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 januari 2010 vernietigd en de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2011.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door [haar echtgenoot] en door mr. J.H.J. van Erk, werkzaam bij Bovee juridisch advies, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [verzoeker] is eigenaar van twee percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 4.403 m² op het zomerhuizenterrein "Zonnebloem West", waarvan één perceel is bebouwd met een zomerhuis. In het oude bestemmingsplan hadden de percelen de bestemming "Rekreatieve doeleinden -R(ZT)- (zomerhuizenterrein)" en beschikte [verzoeker] over de mogelijkheid om in totaal zes vrijstaande zomerhuizen te bouwen. Het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied, artikel 30 WRO herziening", vastgesteld op 30 januari 2003, sluit de bouw van nieuwe zomerhuizen uit. Zij heeft verzocht om vergoeding van planschade, omdat zij niet langer over de mogelijkheid beschikt nog vijf zomerhuizen op haar percelen te bouwen.

2.3. Bij besluit van 14 januari 2010 heeft de raad besloten aan [verzoeker], dan wel aan eventuele rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, een schadevergoeding toe te kennen in de vorm van geheel of, naar eigen wens, gedeeltelijk herstel van de bouwmogelijkheden op de percelen (tot een totaal van maximaal vijf zomerhuizen) en haar twee jaar na het onherroepelijk worden van dit besluit de tijd geboden daartoe een bouwaanvraag in te dienen. Na herstel van de bouwmogelijkheden door middel van de verlening van een daartoe strekkend projectbesluit en een bouwvergunning wordt [verzoeker], dan wel worden eventuele rechtsopvolgers, gedurende een periode van drie jaar na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning in de gelegenheid gesteld om van de desbetreffende planologische mutatie en de bouwvergunning gebruik te maken. Leges of nadere kosten die samenhangen met de planologische wijziging zullen niet in rekening worden gebracht. Indien de compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, zal aan [verzoeker] een compensatie in geld worden voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van de aanvraag. De omvang van deze compensatie zal alsdan vastgesteld worden na inschakeling van een of meer ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs.

2.4. Artikel 49 WRO sluit compensatie in natura niet uit. In geschil is of vergoeding van de schade achterwege kan blijven omdat vergoeding daarvan bij de beslissing op bezwaar anderszins is verzekerd.

2.5. De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 in zaak nr. 200406319/1 - overwogen dat de schade van [verzoeker] niet voldoende anderszins is verzekerd, omdat de raad geen feitelijk en op voorhand vastgesteld schadebedrag heeft genoemd, dat zal worden uitbetaald indien compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht. Daarnaast heeft de raad, volgens de rechtbank, in afwijking van de zojuist genoemde uitspraak, de mogelijkheid gedurende twee jaar een bouwaanvraag in te dienen en daar gedurende drie jaar gebruik van te maken, ten onrechte niet aan eventuele rechtsopvolgers onder algemene titel aangeboden en evenmin in het besluit vastgelegd dat die mogelijkheden eventueel ook na het verstrijken van die termijnen gebruikt kunnen worden.

2.6. De raad betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 niet volgt dat voorafgaande aan compensatie in natura vaststelling van de schade in geld noodzakelijk is. Dat in die zaak de omvang van de schade door een schadebeoordelingscommissie is getaxeerd en de hoogte van de eventuele financiële compensatie daarmee vaststond, betekent niet dat dit in alle gevallen dient te worden gedaan. Met het besluit van 15 december 2009 staat met voldoende zekerheid vast dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld. Bovendien blijkt uit het besluit van 15 december 2009 dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag.

Daarnaast betoogt de raad terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 15 december 2009 de mogelijkheid om een bouwaanvraag in te dienen en daarvan gebruik te maken uitdrukkelijk ook aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel heeft geboden. Tot slot betoogt de raad terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gestelde termijnen gedurende welke [verzoeker] en haar eventuele rechtsopvolgers in de gelegenheid worden gesteld om van het herstel van de bouwmogelijkheden gebruik te maken, in totaal vijf jaar, als voldoende dienen te worden beoordeeld. Uit de uitspraak van 15 december 2009 volgt niet dat de Afdeling compensatie door middel van herstel van de bouwmogelijkheden alleen maar toelaatbaar acht, indien aan een mogelijke rechtsopvolger een eventueel langere termijn wordt geboden.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 15 december 2009 alsnog ongegrond verklaren. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Uit het voorgaande volgt dat met voldoende zekerheid vaststaat dat de raad aan [verzoeker] financiële compensatie biedt indien compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht. Voor zover [verzoeker] in beroep heeft betoogd dat de kans op succes van herstel van de voorheen bestaande bouwmogelijkheden op de percelen klein is, slaagt dit betoog niet, reeds omdat de mogelijkheid van bebouwing onder het oude bestemmingsplan bestond en dit plan ruimtelijk aanvaardbaar is geacht. Voor zover zij betoogt dat de raad ten onrechte geen vergoeding geeft voor schade als gevolg van gestegen bouw- en ontwikkelingskosten om alsnog de geboden bouwmogelijkheden te realiseren, treft dit evenmin doel. [verzoeker] is sinds 1983 eigenaar van de twee percelen. Tot de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, artikel 30 WRO herziening" op 30 januari 2003 heeft zij geen enkele concrete poging gedaan tot het realiseren van meerdere zomerwoningen. De invulling die zij daarmee heeft gegeven aan haar percelen sluit aan bij de invulling die andere kaveleigenaren daaraan hebben gegeven en die voor de raad ook aanleiding is geweest om over te gaan tot bestemmingsplanwijziging: geen grote hoeveelheid bijeen gebouwde zomerhuisjes met een bedrijfsmatige exploitatie, maar verkaveling in ruime kavels en verkoop aan particulieren die ter plaatse voor henzelf een zomerwoning hebben gebouwd. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [verzoeker] om haar stelling dat zij de door haar gestelde schade in de vorm van gestegen bouw- en ontwikkelingskosten, omdat zij in de periode 2003 tot 2010 niet vijf extra zomerhuizen heeft kunnen bouwen, aannemelijk te maken. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft de raad bij besluit van 14 januari 2010 terecht volstaan met het herstellen van de bouwmogelijkheden.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 september 2011 in zaak nr. 10/250;

III. verklaart het door E.J.M. [verzoeker] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

299.