Uitspraak 201105416/1/T1/R4


Volledige tekst

201105416/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 2 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Bodegraven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V., gevestigd te Utrecht,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bodegraven-Oost" en het exploitatieplan "Bodegraven Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2011, en ProRail B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2011, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend en daarbij het deskundigenadvies inbrengwaarde van 10 november 2010, opgesteld door ir. T.A. te Winkel RT en ir. F.C.L.G. Schavemaker, overgelegd. Daarbij heeft hij voor dit deskundigenadvies verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 21 juni 2011 heeft de meervoudige kamer van de Afdeling in een andere samenstelling het verzoek om geheimhouding afgewezen. De desbetreffende stukken maken deel uit van het dossier.

[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2011, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C], bijgestaan door C.A.C. Frikkee, en ProRail B.V., vertegenwoordigd door D. Buitenhuis, bijgestaan door mr. K. Meijering, advocaat te Breda, alsmede de raad, vertegenwoordigd door mr. Th. L. van Deursen, J. van Dorst Msc, mr. W.G. van Winkoop en ing. L. Keijzers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein in het zuidelijke deel van het plangebied. Het noordelijke deel van het plangebied is bestemd voor agrarische doeleinden. Het plan voorziet aan de oost-, noord-, en zuidkant tevens in een groenstrook met een ecologische en recreatieve functie. Gelijktijdig met het bestemmingsplan is een exploitatieplan vastgesteld voor het zuidelijke gedeelte van het plangebied van het bestemmingsplan dat betrekking heeft op het bedrijventerrein en ongeveer de helft van de groenstrook.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt een ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 1B] heeft geen zienswijze bij de raad naar voren gebracht over het ontwerp van het bestemmingsplan en het ontwerp van het exploitatieplan. Ingevolge artikel 8.2, aanhef en eerste lid, onderdelen a en h, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan en een exploitatieplan door de belanghebbende die tegen de ontwerpplannen tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep van [appellant sub 1B] zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is wat betreft het beroep tegen het plandeel met de bestemming "Water", aangezien hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht over dat plandeel.

2.4.1. Na uitleg ter zitting blijkt het beroep van [appellant sub 1] te zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding "water". Nu [appellant sub 1] tegen dat plandeel een zienswijze naar voren heeft gebracht, zal zijn beroep in de einduitspraak worden ontvangen wat betreft dit plandeel.

2.5. De raad stelt zich met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1] tegen het exploitatieplan, voor zover dat betrekking heeft op de plankostenscan, op het standpunt dat dit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien [appellant sub 1] daarover geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.5.1. De Afdeling oordeelt dat de plankostenscan een hulpmiddel is om de totale plankosten te kunnen berekenen en daarmee de exploitatieopzet te kunnen vaststellen. De gehele exploitatieopzet is een zelfstandig onderdeel van het exploitatieplan. Nu [appellant sub 1] een zienswijze tegen de exploitaiteopzet naar voren heeft gebracht, zal zijn beroep in de einduitspraak worden ontvangen, voor zover dat betrekking heeft op de plankostenscan. Hiermee richt hij zich immers eveneens tegen de exploitatieopzet.

Beslissing op geheimhoudingsverzoek

2.6. De raad heeft met betrekking tot het deskundigenadvies inbrengwaarde van 10 november 2010, opgesteld door ir. T.A. te Winkel RT en ir. F.C.L.G. Schavemaker, verzocht om beperking van de kennisneming ingevolge artikel 8:29 van de Awb. Bij beslissing van 21 juni 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen gewichtige redenen zijn tot beperking van de kennisneming van deze stukken, zodat het verzoek is afgewezen. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de stukken door de raad zijn gebruikt bij de vaststelling van het exploitatieplan, in het bijzonder voor de raming van de hoogte van de inbrengwaarden, alsmede dat de vaststelling van een exploitatieplan een besluit is waartegen beroep kan worden ingesteld. Voorts kan hetgeen is bepaald in het exploitatieplan financiële consequenties hebben voor grondeigenaren in het exploitatiegebied. De Afdeling heeft het belang van grondeigenaren bij de mogelijkheid een beroep tegen het exploitatieplan te onderbouwen vanwege hun daarmee gemoeide financiële belangen, gegeven de wettelijk voorziene mogelijkheid van rechtsbescherming tegen het exploitatieplan, groter geacht dan de financiële belangen van de gemeente die zijn gediend met beperking van de kennisneming van voornoemd stuk. De Afdeling heeft in dit verband gewezen op haar uitspraak van 19 februari 2011 in zaaknr. 200904489/1 waarin een vergelijkbare zaak aan de orde was.

Inhoudelijke beoordeling

Het bestemmingsplan

Het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding "water"

2.7. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding "water". Hij betoogt dat de waterhuishouding niet juist is geregeld in het plan, wat volgens hem stilstaand water in het plangebied tot gevolg heeft en een gevaar voor de volksgezondheid oplevert.

2.7.1. Ingevolge artikel 4 van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor:

f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, met dien verstande dat de oppervlakte van het water niet minder dan 3 ha mag bedragen, ter plaatse van de aanduiding "water".

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het in de vorm van een bijzin opnemen van het zinsdeel "met dien verstande dat de oppervlakte van het water niet minder dan 3 ha mag bedragen" tot gevolg dat de zinsnede "ter plaatse van de aanduiding "water" betrekking heeft op de zinsnede "water en waterhuishoudkundige voorzieningen".

Nu de raad zich echter op het standpunt stelt dat binnen de bestemming "Groen" water is toegestaan en dat daar waar de aanduiding "water" aan gronden is toegekend, de hoeveelheid water niet minder dan 3 ha mag bedragen, heeft hij met de regeling in artikel 4, onder f, kennelijk niet geregeld wat hij heeft beoogd, zodat het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover in artikel 4, onder f, van de planregels een komma voor de zinsnede "ter plaatse van de aanduiding "water" staat.

Het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding "ontsluiting"

2.8. [appellant sub 1] en ProRail B.V. kunnen zich niet verenigen met de aanduiding "ontsluiting" zoals deze aan de gronden met de bestemming "Groen" in het noorden van het plangebied en ten zuiden van de spoorlijn is toegekend.

[appellant sub 1] stelt dat op de groenstrook over- en onderdoorgangen uitkomen en dat deze een geprojecteerd recreatief pad kruisen, hetgeen gevaarlijke situaties kan opleveren. Voorts stelt [appellant sub 1] dat niet duidelijk is hoe de groenstrook afgeschermd moet worden van het agrarische gebied zonder de toegankelijkheid van zijn gronden te belemmeren.

[appellant sub 1] en ProRail B.V. betogen dat de uitvoerbaarheid van de bestemming "Groen" met de aanduiding "ontsluiting" niet is gegarandeerd, temeer nu de raad op de hoogte was van het voornemen van ProRail B.V. om de over- en onderdoorgangen af te sluiten.

Voorts betoogt ProRail B.V. dat bij het toekennen van de aanduiding "ontsluiting" aan de gronden ten zuiden van de spoorlijn het belang van de spoorveiligheid onvoldoende is meegewogen, nu het aanleggen van een spoorsloot niet tot de mogelijkheden behoort.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de toekenning van de aanduiding "ontsluiting" aan gronden binnen de bestemming "Groen" slechts een ontsluitingsmogelijkheid is gecreëerd. Wanneer ProRail B.V. over gaat tot het afsluiten van over- en onderdoorgangen, blijven de agrarische gronden bereikbaar, met dien verstande dat een andere route genomen dient te worden. Indien [appellant sub 1] schade leidt door de afsluiting kan eventueel een verzoek tot vergoeding van de schade bij ProRail B.V. ingediend worden, aldus de raad.

2.8.2. Vast staat dat het plan de aanleg van een ontsluitingsweg mogelijk maakt op de gronden met de bestemming "Groen" en de aanduiding "ontsluiting". Bezwaren tegen de over- en onderdoorgangen zelf kunnen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, omdat deze buiten de grenzen van het plan vallen.

Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] zijn betoog dat het kruisen van de ontsluitingsweg en recreatieve routes gevaarlijke situaties oplevert niet nader heeft onderbouwd. Deze grond slaagt daarom niet.

Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat in het plan niet is geregeld op welke wijze het agrarisch gebied van de groenstrook gescheiden kan worden, overweegt de Afdeling dat het ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder b, sub 1, van de planregels is toegestaan op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, erf- en terreinafscheidingen met een hoogte van 1,5 m te realiseren. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder c, van de planregels is het toegestaan overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van 4 m te realiseren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de planregels voldoende mogelijkheden bieden bouwwerken ten behoeve van het scheiden van percelen op te richten zonder dat hiermee de toegankelijkheid van percelen verloren behoeft te gaan.

Hetgeen ProRail B.V heeft aangevoerd met betrekking tot de spoorsloot behoeft geen bespreking meer, aangezien ter zitting is gebleken dat een door ProRail B.V. gewenste spoorsloot buiten het plangebied is voorzien.

Het exploitatieplan

De inbrengwaarde

2.9. [appellant sub 1] betoogt niet in staat te zijn geweest de onderliggende financiële gegevens te controleren, aangezien het deskundigenadvies van inbrengwaarde van 10 november 2010, opgesteld door ir. T.A. Winkel RT en ir F.C.L.G. Schavemaker niet ter inzage heeft gelegen. In het nadere stuk van 4 november 2011 betoogt [appellant sub 1] dat de opstellers van dit rapport ten onrechte zijn uitgegaan van vergelijkingstransacties. Dit is volgens [appellant sub 1] in strijd met de systematiek van grondexploitatie. In dat verband voert [appellant sub 1] tevens aan dat de vergelijkingstransacties waarmee is gewerkt verouderd en niet goed vergelijkbaar zijn. Voorts stelt [appellant sub 1] dat ten onrechte geen controleberekening heeft plaatsgevonden en dat niet duidelijk is welke getallen en percentages bij de residuele grondwaardeberekening zijn gebruikt. Volgens [appellant sub 1] is voorts uitgegaan van te lage uitgifteprijzen waardoor de gehanteerde inbrengwaarde te laag is vastgesteld. Hij stelt in dat verband dat de uitgifteprijzen voor het bedrijvenpark "Rijnhoek" hoger liggen.

[appellant sub 1] betoogt tevens dat ten onrechte dezelfde prijs per vierkante meter is gebruikt voor gronden die door een bijzondere ligging op een zichtlocatie een hogere waarde hebben.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een positief exploitatieresultaat niet zonder meer betekent dat de inbrengwaarde te laag is vastgesteld. In dat verband brengt de raad naar voren dat de inbrengwaarde door een onafhankelijke taxateur is vastgesteld. Anders dan [appellant sub 1] is de raad van mening dat, nu de taxateur bij de waardebepaling factoren als de te verwachten afzetsnelheid en opbrengst van de opstalexploitatie heeft meegenomen, geen sprake is van verouderde en niet goed vergelijkbare transacties. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de uitgifteprijzen lager zijn dan de uitgifteprijzen voor het bedrijvenpark "Rijnhoek" vanwege de ligging ten opzichte van de N11/A12 en de andersoortige bedrijvigheid.

2.9.2. Ingevolge artikel 6.13, vijfde lid, van de Wro wordt, indien geen sprake is van onteigening, de inbrengwaarde van gronden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 40b tot en met 40f van de onteigeningswet. Voor gronden welke onteigend zijn of waarvoor een onteigeningsbesluit is genomen, of welke op onteigeningsbasis zijn of worden verworven, is de inbrengwaarde gelijk aan de schadeloosstelling ingevolge de onteigeningswet.

2.9.3. Uit het exploitatieplan blijkt dat de inbrengwaarde van de gronden is geraamd door twee onafhankelijke adviseurs die daarbij de zogenoemde complexbenadering hebben toegepast. Deze complexbenadering vindt haar grondslag in artikel 40d, eerste lid, onder b, van de onteigeningswet.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat niet inzichtelijk is welke vergelijkbare transacties zijn gebruikt, welke getallen en percentages zijn gebruikt en welke keuzen zijn gemaakt om tot een waardebepaling te komen, wordt overwogen dat indien de hoogte van de raming van de inbrengwaarde als uitkomst van de vergelijkingsmethode wordt bestreden, zoals in dit geval, de controleerbaarheid daarvan vereist dat de objecten die in de vergelijking zijn betrokken, kenbaar zijn. Hieraan is in dit geval niet voldaan, nu in het exploitatieplan slechts is vermeld dat de inbrengwaarde van de gronden in het exploitatiegebied is getaxeerd door een onafhankelijke taxateur en het taxatierapport niet kenbaar was. Naar het oordeel van de Afdeling is het taxatierapport in dit geval een op het ontwerp van het exploitatieplan betrekking hebbend stuk, dat redelijkerwijs nodig is voor de beoordeling daarvan, zodat het rapport ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd en het tweede lid van dit artikel geen grondslag bood voor het achterwege laten hiervan. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren en overweegt daartoe het volgende. [appellant sub 1] heeft het ontbreken van een onderbouwing van de gemaakte vergelijking in zijn zienswijze aan de orde gesteld en aangenomen mag worden dat mogelijke andere belanghebbenden eveneens een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin hierop zou zijn gewezen als zij dit hadden gewild. Belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend konden dit punt vervolgens in beroep aan de orde stellen, zoals [appellant sub 1] heeft gedaan. Hij is in beroep in de gelegenheid gesteld om op het inmiddels overgelegde en kenbare taxatierapport te reageren en van deze gelegenheid is gebruik gemaakt door het indienen van een nader stuk en het toelichten van de beroepsgronden ter zitting. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] niet is benadeeld, terwijl niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden zijn benadeeld doordat het taxatierapport niet met het ontwerp van het exploitatieplan ter inzage heeft gelegen.

2.9.4. De vergelijkingsmethode is een in het onteigeningsrecht gebruikelijke en geaccepteerde methode ter bepaling van de waarde als bedoeld in artikel 40b van de onteigeningswet en deze methode kan ook ter bepaling van inbrengwaarden worden gebruikt. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de transacties die de raad heeft gebruikt bij het toepassen van de vergelijkingsmethode niet representatief zijn. Ook heeft [appellant sub 1] de stelling in het nadere stuk van 4 november 2011 dat de transacties in twee andere gemeenten beter vergelijkbaar zijn dan de transacties die de raad heeft gebruikt, niet nader onderbouwd. Evenmin heeft [appellant sub 1] aannemelijk gemaakt dat aan het aan het besluit ten grondslag gelegde taxatierapport anderszins dusdanige gebreken kleven dat de raad zijn besluit hier niet op had mogen baseren.

2.9.5. Voor de gronden van [appellant sub 1] die ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan nog niet als bedrijventerrein waren bestemd of gebruikt, geldt dat niet op voorhand kon worden gezegd dat deze gronden zelf een zodanig bijzondere geschiktheid hebben dat dit de eigenschap van zichtlocatie impliceert. Pas het bestemmingsplan en de daarin vervatte regeling voor de gronden brengen mee dat vastgesteld kon worden welke gronden als zichtlocatie zijn te beschouwen. Daarbij is bepalend hoe de gronden op grond van het bestemmingsplan mogen worden ingericht en gebruikt. Gelet daarop kan niet los van het bestemmingsplan worden vastgesteld of, en zo ja, aan welk deel van de gronden van het bedrijventerrein de hoedanigheid van zichtlocatie toekomt. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 1 juni 2011, in zaaknrs. 200905555/1/R1 en 200906452/1/R1. De Afdeling komt daarom tot het oordeel dat er bij de taxatie van de waarde van de in geding zijnde gronden in dit geval geen aanleiding bestond voor het maken van een onderscheid tussen de waarde van de gronden als onderdeel van het complex en enig deel van die gronden die door het plan een zichtlocatie worden. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van [appellant sub 1] dat aan zijn gronden een hogere inbrengwaarde had moeten worden toegekend vanwege de ligging van de gronden aan de A12.

Het toerekenen van de groene afronding

2.10. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat een te groot deel van de kosten voor de duurzame groene afronding ten laste van het exploitatiegebied is gebracht. In dat verband stelt [appellant sub 1] dat uit het exploitatieplan niet blijkt op welke wijze is getoetst aan de criteria profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het verrekenen van de excessieve kosten voor de groenstrook met door de rijksoverheid en de provincie verstrekte subsidies in strijd is met de systematiek van de Wro.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de begrenzing van het exploitatiegebied blijkt dat uitsluitend de duurzame groene afronding voor het bedrijventerrein is meegenomen in het exploitatieplan en niet de duurzame groene afronding ten behoeve van het op een later moment te ontwikkelen woongebied. De structuurvisie van de provincie Zuid-Holland "Visie op Zuid-Holland" (hierna: de structuurvisie) schrijft volgens de raad voor dat bij de ontwikkeling van het plangebied Bodegraven Oost een duurzame groene afronding gerealiseerd dient te worden. Zonder deze groene afronding kan volgens de raad het bedrijventerrein niet gerealiseerd worden. Voorts is voor de verwerving en de aanleg van de groenstrook subsidie ter beschikking gesteld door de rijksoverheid en de provincie, waarmee excessieve kosten worden gedekt, aldus de raad. Volgens de raad is voldaan aan de criteria profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid.

2.10.2. Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden kosten in verband met werken en werkzaamheden en maatregelen waarvan het exploitatiegebied of een gedeelte daarvan profijt heeft en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid opgenomen in de exploitatieopzet.

2.10.3. De raad heeft het uitbreidingsgebied voor wonen niet aangemerkt als een met het uitbreidingsgebied voor bedrijven samenhangend ruimtelijk en functioneel complex. De raad heeft daarom slechts een exploitatieplan vastgesteld dat betrekking heeft op het bedrijventerrein. Uit de begrenzing van het exploitatiegebied blijkt dat niet de gehele duurzame groene afronding, zoals deze in het bestemmingsplan is voorzien, tot het exploitatiegebied wordt gerekend, maar uitsluitend dat deel dat grenst aan het bedrijventerrein (hierna: de groenstrook).

2.10.4. Het criterium 'toerekenbaarheid' houdt in dat tussen de kosten in verband met werken, werkzaamheden en te nemen maatregelen en hetgeen in het exploitatieplan wordt ontwikkeld een causaal verband moet bestaan. Nu de kosten van de groenstrook niet zouden zijn gemaakt zonder de ontwikkeling van het bedrijventerrein is de Afdeling van oordeel dat deze kan worden toegerekend aan het exploitatiegebied. Omtrent het criterium proportionaliteit overweegt de Afdeling dat indien meerdere locaties profijt hebben van een voorziening, de kosten naar rato dienen te worden verdeeld. Naarmate een locatie minder profijt heeft van de voorziening, draagt deze minder bij aan de kosten.

Het gebied Bodegraven Oost is in de structuurvisie aangeduid als "Stads- en dorpsgebied" en "Bedrijventerrein" met als voorwaarde dat 50% van het gebied is gereserveerd voor de groene afronding. Uit het voormelde provinciale beleid volgt dat de groene afronding mede dient te worden gerealiseerd met het oog op recreatief gebruik door alle inwoners van de gemeente. Hoewel de groenstrook die is opgenomen in het exploitatiegebied niet de totale groene afronding van Bodegraven is zoals bedoeld in de structuurvisie, geldt ook voor de aan de orde zijnde groenstrook dat deze mede een recreatieve functie heeft en dat niet uitsluitend het bedrijventerrein daarvan profijt heeft. De kosten van de groenstrook dienen naar rato te worden toegerekend aan het bedrijventerrein. Uit de omstandigheid dat subsidies van de rijksoverheid en van de provincie in mindering zijn gebracht op de kosten van de groenstrook, kan niet worden afgeleid in hoeverre het bedrijventerrein profijt heeft van de groenstrook. Uit het exploitatieplan volgt dat 58% van de oppervlakte van het exploitatiegebied is bestemd voor groen en water, inclusief paden. Als kostenpost voor het bouw- en gebruiksrijp maken, waartoe volgens het plan de realisering van de groenstrook behoort, is een bedrag van € 4.175.892,00 in het exploitatieplan opgenomen. Als opbrengstpost voor de groenstrook is een bedrag van € 970.215,00 aan subsidies in het exploitatieplan opgenomen. Nu uit het plan echter niet blijkt welk deel van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken betrekking heeft op de groenstrook en evenmin uit het plan kan worden afgeleid of de vermelde 58% aan groen en water volledig ten goede komt aan de gronden met de bestemming "Groen", is de Afdeling van oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt welk percentage van de kosten geldt als kosten voor de groenstrook waar het bedrijventerrein profijt van heeft. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De raad dient, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.10.4 is overwogen, inzichtelijk te maken welk percentage van de kosten geldt als kosten voor de groenstrook waar het bedrijventerrein profijt van heeft. De raad dient het besluit in dit opzicht alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een ander exploitatieplan. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

2.12. De Afdeling acht niet nodig de raad op te dragen ook het hiervoor onder 2.7.1 geconstateerde gebrek te herstellen. De Afdeling zal met betrekking tot dit gebrek in de einduitspraak zelf een voorziening treffen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb.

2.13. Vanwege de samenhang tussen de wijze waarop kosten worden toegerekend aan het exploitatiegebied en de wijze waarop de kosten worden berekend, zal het betoog met betrekking tot de toepassing van de plankostenscan in de einduitspraak worden beoordeeld.

Proceskosten

2.14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in de naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk op om voor 15 september 2012:

- met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.10.4 is overwogen, inzichtelijk te maken welk percentage van de kosten geldt als kosten voor de groenstrook waar het bedrijventerrein profijt van heeft. De raad dient het besluit in dit opzicht alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een ander exploitatieplan. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012

218-718.