Uitspraak 201201269/2/R3


Volledige tekst

201201269/2/R3.
Datum uitspraak: 1 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1. [verzoeker sub 2], wonend te Haps, gemeente Cuijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het gemeentebestuur),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college aan de raad van de gemeente Cuijk (hierna: de raad) een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 19 september 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2012, en het gemeentebestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2012, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2012, heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2012, heeft het gemeentebestuur de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 11 april 2012, waar [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door W.J. Peters, en het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.G. Broekmans, werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.

Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan, zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

Het verzoek van [verzoeker sub 2]

2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot het toekennen van de bestemming "Wonen" en alle daarbij behorende aanduidingen.

2.3.1. Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.2, aanhef en onder f, van de planregels van het plan van 19 september 2011 geldt voor het bouwen van woningen dat de maximale inhoud van een woning niet meer dan 750 m3 mag bedragen.

2.3.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, aanhef en onder e, van de voorschriften van het voor het perceel van [verzoeker sub 2] geldende bestemmingsplan "Partiële herziening 2005 bestemmingsplannen Beerse Overlaat, Buitengebied Cuijck 1998 en Buitengebied Haps", geldt, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, voor gronden met de bestemming "Woondoeleinden" dat de inhoud van burgerwoningen niet meer mag bedragen dan 600 m3 en dat voor zover het een bestaande burgerwoning betreft die een inhoud heeft van meer dan 600 m3 deze mag worden gehandhaafd. Ingevolge artikel 29, lid 1, onder c, van de planvoorschriften van het eveneens voor het perceel van [verzoeker sub 2] geldende bestemmingsplan "Buitengebied Haps" kan, kort weergegeven, vrijstelling worden verleend van de voorgeschreven maatvoering voor bouwwerken, mits de afwijking beperkt blijft tot 10 procent van de in het plan genoemde maten.

2.3.3. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het plan voorziet in een rechtstreeks recht tot het vergroten van woningen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan. Volgens het college is het plan op dit punt in strijd met artikel 2.2 van de Verordening Ruimte 2011, waaruit, voor zover hier van belang, volgt dat verantwoord moet worden op welke wijze met deze generieke verruiming van de geldende inhoudsmaat voor woningen in het buitengebied het bestemmingsplan voorziet in een kwaliteitsverbetering van het landschap.

2.3.4. [verzoeker sub 2] betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven, voor zover het de woonbestemming voor zijn perceel [locatie] betreft. Hij voert in dit verband aan dat het plan voorziet in een verplaatsing van het bouwvlak voor zijn woning, die thans direct aan de Cuijkseweg is gelegen. [verzoeker sub 2] heeft het voornemen een nieuwe woning op zijn perceel te realiseren ter vervanging van zijn huidige woning op een andere plaats dan waar de huidige woning staat. Daartoe voorziet het plan in een verschuiving van het bestaande bouwvlak met ongeveer 18 meter in de richting van zijn rechterbuurman en zodanig dat de afstand tot de straat met ongeveer 3 meter wordt vergroot. Volgens [verzoeker sub 2] sluit de gewenste situering van de woning beter aan bij de overige bebouwing van dit deel van het buitengebied.

2.3.5. De voorzitter stelt voorop dat [verzoeker sub 2] met een schorsing van het aanwijzingsbesluit niet gebaat is, omdat daarmee nog geen bouwtitel voor de nieuwe woning ontstaat. Verder heeft het college toegelicht dat de reactieve aanwijzing niet is gericht tegen de wijziging van het bouwblok, maar ziet op de in de bestemmingsregeling voor het perceel geboden mogelijkheid van een verruiming van de inhoud van een woning tot 750 m3 ten opzichte van de op grond van het vigerende bestemmingsplan geldende maximale inhoudsmaat. Dit betekent dat het college geen bezwaar heeft tegen de voor dit plandeel in het plan opgenomen bestemmingsregeling, indien vast zou staan dat [verzoeker sub 2] ook op grond van het voor zijn perceel thans geldende bestemmingsplan een woning met een inhoud van 750 m3 mag oprichten. Gelet op de onder 2.3.2. weergegeven bestemmingsregeling, zoals die voor het perceel van [verzoeker sub 2] van kracht is, is niet aannemelijk gemaakt dat [verzoeker sub 2] reeds op grond van het vigerende bestemmingsplan een woning met een dergelijke inhoud mag realiseren. Onder deze omstandigheden is het treffen van een voorlopige voorziening inhoudend dat het plandeel met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling van artikel 23 van de planregels, zoals onder 2.3.1. weergegeven, wat betreft het perceel [locatie] moeten worden geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", zoals dat op 19 september 2011 is vastgesteld, te verstrekkend. Ten gevolge van een dergelijke voorlopige voorziening zouden onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan, terwijl niet kan worden uitgesloten dat het standpunt van het college ten aanzien van de verruimde mogelijkheid voor woningen in de bodemprocedure in stand zal blijven.

2.3.6. Gelet hierop dient het verzoek van [verzoeker sub 2] om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

Het verzoek van het gemeentebestuur

2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.1, onder e, van de planregels.

2.5. In het bestemmingsplan is aan een perceel aan de St. Hubertseweg (ongenummerd) te Haps de bestemming "Natuur" met de aanduiding "recreatie" toegekend, ten behoeve van de oefenactiviteiten van een te verplaatsen politiehondenvereniging. Ingevolge artikel 15, lid 15.2, onder 15.2.1, aanhef en onder e, van de planregels mogen, voor zover hier van belang, op of in deze gronden geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd, behoudens bouwwerken ten behoeve van recreatie ter plaatse van de aanduiding "recreatie".

2.5.1. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd, dat op het betreffende perceel geen bouwvlak aanwezig is, en dat het mogelijk maken van bouwwerken buiten het of zonder een bouwvlak in strijd is met artikel 2, lid 2.2, sub a, van de Verordening Ruimte 2011, waarin, kort weergegeven, is bepaald dat bij de vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling verzekerd moet zijn dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen toestaat. Volgens het college staat het vigerende bestemmingsplan geen bouwwerken toe op het betreffende perceel.

2.5.2. Het gemeentebestuur betoogt dat het geven van een reactieve aanwijzing niet noodzakelijk was ten aanzien van deze planregel, die specifiek ziet op het oefenterrein. Volgens hem is het oefenterrein in het gebied in te bedden en is een inrichtingsplan gemaakt waarbij natuurontwikkeling, een agrarische functie en de recreatiefunctie een plek zullen krijgen. De bebouwing die op het perceel nodig is, zal volgens het gemeentebestuur niet meer dan een oppervlakte van 100 m2 beslaan en dus een zeer geringe invloed hebben op de omgeving.

2.5.3. De voorzitter overweegt dat het gemeentebestuur met een schorsing van het aanwijzingsbesluit niet is gebaat, omdat hiermee nog geen bouwtitel ontstaat voor het oprichtingen van de door de raad bedoelde bebouwing. Het treffen van een voorziening inhoudende dat artikel 15, lid 15.2.1, onder e, van de planregels moet worden geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" zoals dat op 19 september 2011 is vastgesteld, zou naar het oordeel van de voorzitter te verstrekkend zijn, mede in aanmerking genomen de belangen van omwonenden en anderen, die met betrekking tot dit perceel een zienswijze tegen het ontwerp van het plan hebben ingediend. Ten gevolge van een dergelijke voorlopige voorziening zouden onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan, terwijl niet kan worden uitgesloten dat het standpunt van het college in de bodemprocedure in stand zal blijven.

2.5.4. Gelet hierop dient het verzoek van het gemeentebestuur om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

Proceskosten

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012

361.