Uitspraak 201107211/1/A1


Volledige tekst

201107211/1/A1.
Datum uitspraak: 29 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 mei 2011 in zaak nr. 10/2556 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college [appellante], voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast dat zij de caravan en de berging van het nabij de [locatie] gelegen perceel kadastraal bekend als Reeuwijk, sectie [.], nummer [….], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door R.C. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" (hierna: "het bestemmingsplan") de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden".

Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor water, mede ten behoeve van de waterhuishouding en het recreatief medegebruik, alsmede voor het behouden en/of herstel van de actuele en potentiële landschaps- en natuurwaarden, een en ander met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht.

2.2. Vast staat dat de caravan is geplaatst en de berging is gebouwd zonder een daartoe noodzakelijke bouwvergunning, zodat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht om daartegen handhavend op te treden wegens strijd met artikel 40 van de Woningwet.

2.3. Gelet op het belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen. Daartoe voert zij aan dat het college, blijkens een brief van 10 maart 2011, een gebiedsvisie (Plassengebied) in voorbereiding heeft en dat niet is uit te sluiten dat de bebouwingsmogelijkheden in de definitieve versie van de gebiedsvisie worden uitgebreid.

2.4.1. Vast staat en tussen partijen is niet in geschil dat de caravan en de berging strijdig zijn met de op het perceel rustende bestemming. Het college is niet bereid ontheffing van de planvoorschriften van het bestemmingsplan te verlenen, omdat dat strijdt met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, namelijk het terugdringen van bebouwing in het plassengebied en de bescherming van de openheid van het gebied.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. 200702722/1) volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is ontheffing te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Nu er voorts geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ten tijde van belang, te weten het besluit van 1 maart 2010, geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie. De door [appellante] genoemde omstandigheid dat het college een gebiedsvisie in voorbereiding heeft, dateert van na het besluit op bezwaar, zodat reeds daarom, wat daar verder van zij, op grond hiervan geen concreet zicht op legalisatie kan worden aangenomen. Bovendien is ter zitting door het college onweersproken gesteld dat de bedoelde gebiedsvisie inmiddels is vastgesteld echter met uitzondering van het in die visie neergelegde beleid met betrekking tot bebouwingmogelijkheden op onbebouwde percelen, als de onderhavige.

Het betoog faalt.

2.5 [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. In dat verband voert zij aan dat haar oogmerk bij het behoud van de caravan en de berging volstrekt legitiem is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van de caravan en de berging een zeer ingrijpende en ernstige inbreuk vormt op het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat de weg waaraan het perceel is gelegen zich kenmerkt door de aanwezigheid van lintbebouwing en dat de open recreatiepercelen reeds aan het zicht worden onttrokken door hoogopstaande begroeiing.

2.5.1. Eén van de uitgangspunten van het bestemmingsplan is gericht op het terugdringen van bebouwing in het plassengebied en openheid van het gebied. Dat uitgangspunt heeft zich in het bestemmingsplan onder meer vertaald in het onderscheid tussen de bestemmingen "Water met recreatieve en natuurwaarden en Wonen" en "Water met recreatieve en natuurwaarden" op de verschillende percelen gelegen aan de 's-Gravenbroekseweg te Reeuwijk. De aanwezigheid van bebouwing op de percelen met de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden en Wonen" is ingevolge het bestemmingsplan toegestaan. Op de percelen met de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden" mogen geen gebouwen worden opgericht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bebouwen van het perceel een ingrijpende inbreuk vormt op het bestemmingsplan. Dat het gevolg daarvan is dat [appellante] het perceel moet verlaten als de weersomstandigheden haar daartoe nopen, is inherent aan buitenrecreatie en maakt handhavend optreden tegen de illegale bebouwing niet onevenredig. De omstandigheid dat op de percelen met de bestemming "Water met recreatieve en natuurwaarden" hoogopstaande begroeiing aanwezig is, doet aan het voorgaande evenmin af. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft het college in redelijkheid geen grond gezien voor de conclusie dat het treffen van handhavingsmaatregelen in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

2.6. [appellante] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting is gebleken dat het college wegens een onjuiste uitleg van de planvoorschriften destijds ten onrechte zonder vrijstelling bouwvergunning heeft verleend voor de door [appellante] genoemde berging op het perceel 's-[locatie] te Reeuwijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200505688/1) strekt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het college in een eenmaal gemaakte fout zou moeten volharden. Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in aanmerking heeft kunnen nemen dat, anders dan in het geval van het onderhavige perceel, in het genoemde geval sprake is van een bij een ter plaatse bestaande en op grond van het bestemmingsplan toegestane woning gebouwde berging, zodat het college zich op het standpunt kon stellen dat geen sprake is van een gelijk geval. Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van handhavend optreden af te zien.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012

357-724.