Uitspraak 201107240/1/A1


Volledige tekst

201107240/1/A1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Doesburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2011 in zaken nrs. 10/126 en 10/185 in het geding tussen:

onder meer [appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Doesburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing verleend voor het gebruik van een garage als ruimte ten behoeve van lichte reparatie van meubels, ook door derden, met als nevenactiviteiten een kunstgalerie en de verkoop van de (gerepareerde) retro designmeubelen op het perceel [locatie] te Doesburg (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 24 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, is verschenen.
Voorts verscheen daar [vergunninghouder].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" rust op het perceel de bestemming "Bijzondere bebouwing". Vast staat dat het door [vergunninghouder] beoogde gebruik hiermee in strijd is. Om dat gebruik toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening, ontheffing verleend.

2.2. Het college heeft op de aanvraag om ontheffing het door hem gevoerde beleid toegepast, overeenkomstig de in het bestemmingsplan "Molenveld en De Ooi" hiertoe opgenomen regeling (hierna: de regeling). Volgens deze regeling is het college, voor zover hier van belang, bevoegd ontheffing te verlenen:

a. ten behoeve van de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

1. Het ten behoeve van het aan huis gebonden bedrijf in gebruik te nemen bedrijfsvloeroppervlak bedraagt maximaal 40 % van de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw en de bijgebouwen met een maximum van 50 m²;

2. Het aan huis gebonden bedrijf mag geen onevenredige hinder voor het woon- en leefmilieu opleveren en mag geen onevenredige afbreuk doen aan het karakter van de buurt;

3. Het aan huis gebonden bedrijf mag geen nadelige invloed hebben op de afwikkeling van het verkeer en/of leiden tot een onevenredige parkeerdruk;

4. (detail)handel is alleen toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit bij de uitoefening van een aan huis gebonden bedrijf.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, omdat het gebruik in strijd is met de in de regeling genoemde voorwaarden. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de feitelijke werkzaamheden van [vergunninghouder] zoals deze bestonden ten tijde van de aanvraag, detailhandel niet als ondergeschikte nevenactiviteit kan worden aangemerkt.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200910034/1), behoort de beslissing om al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de ontheffing te verlenen heeft kunnen komen.

2.3.2. [vergunninghouder] heeft blijkens zijn aanvraag van 17 juni 2009 ontheffing gevraagd voor het vestigen van een kleine kunstgalerie en beeldentuin en het verkopen van retro designmeubels, waaraan eventueel lichte reparatiewerkzaamheden zullen worden verricht, ook door derden. Blijkens de hierop door hem gegeven toelichting bij e-mailbericht van 9 november 2009, bestaan de werkzaamheden voornamelijk uit lichte reparaties van meubelen, ook voor derden, met als nevenactiviteiten een kleine kunstgalerie en de verkoop van (gerepareerde) retro designmeubelen.

Het betoog van [appellant] met betrekking tot de feitelijke werkzaamheden van [vergunninghouder] ten tijde van de aanvraag, onder verwijzing naar onder meer een uittreksel van het handelsregister en de website van [vergunninghouder] waarop een grote hoeveelheid meubelen te koop wordt aangeboden, leidt niet reeds tot het oordeel dat het college gehouden was de ontheffing te weigeren omdat de aangevraagde detailhandel geen ondergeschikte nevenactiviteit zou zijn. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich, gelet op de aanvraag en de daarop gegeven toelichting, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoofdactiviteit van [vergunninghouder] zal bestaan uit de reparatie van meubelen en dat de detailhandel ervan een daaraan ondergeschikte nevenactiviteit zal zijn.

Voor zover [appellant] betoogt dat de detailhandel thans geen ondergeschikte nevenactiviteit is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit betoog in een handhavingsprocedure dient te worden beoordeeld.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft onderzocht dat het gebruik een onevenredige hinder voor het woon- en leefklimaat als bedoeld in de regeling oplevert. De reparatie- en herstelwerkzaamheden waarvoor ontheffing is verleend, passen niet binnen het woongebied waarin het perceel gelegen is, aldus [appellant]. Daartoe verwijst hij naar de afstandsnormen als beschreven in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), waarvan het college is afgeweken.

2.4.1. De VNG-brochure betreft een handreiking met aanbevelingen ten aanzien waarvan voor het college geen verplichting bestaat om de aanvraag aan de daarin opgenomen afstandnormen te toetsen.

De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich, gelet op de kleinschaligheid van het initiatief van [vergunninghouder], zonder daartoe onderzoek te verrichten, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een onevenredige hinder van het woon- en leefklimaat niet aan de orde is. Daartoe wordt overwogen dat de aard van de reparatiewerkzaamheden licht is en dat [vergunninghouder] heeft aangegeven gemiddeld twee tot drie cliënten per week te ontvangen.

Het betoog faalt.

2.5. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft onderzocht dat het gebruik leidt tot een onevenredige parkeerdruk, ter ondersteuning van welk standpunt hij foto's heeft overgelegd.

2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wijziging van het gebruik van de garage niet leidt tot een onevenredige parkeerdruk. Hierbij worden de door [vergunninghouder] aangegeven gemiddeld aantal cliënten alsmede het inrijverbod voor de Kleine Wal die voorkomt dat de verkeersstroom van de cliënten van [vergunninghouder] langs de woning van [appellant] komt, in aanmerking genomen. De door [appellant] overgelegde foto's zijn daartoe, reeds nu deze geen inzage geven in de frequentie en mate van verkeersdruk, niet toereikend. Voor zover de foto's blijk geven van laad- en losactiviteiten waar dit niet is toegestaan wordt overwogen dat deze overlast in een handhavingsprocedure aan de orde kan worden gesteld.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012

414-713.