Uitspraak 201101375/1/H3


Volledige tekst

201101375/1/H3.
Datum uitspraak: 16 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2010 in zaak nr. 10/2904 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij brief van 2 december 2009 heeft het college aan [appellante] een officiële waarschuwing gegeven als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Verordening op de woning- en kamerbemiddelingsbureaus 2006 (hierna: de Verordening).

Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur] en mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. van der Hijden en S. Nicolini, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Verordening kan het college van burgemeester en wethouders een waarschuwing zenden aan de vergunninghouder indien de bepalingen van deze verordening naar zijn oordeel niet of niet behoorlijk worden nageleefd of indien blijkt dat de vergunninghouder bij het verlenen van bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte de bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte heeft geschaad of indien hij naar zijn oordeel daarbij het belang van de betrokken kamer- of woningzoekende onvoldoende heeft gewaarborgd.

Ingevolge het tweede lid kan het college in ieder geval de vergunning intrekken, indien:

a. niet wordt voldaan aan de waarschuwing als bedoeld in het eerste lid;

b. zij is verstrekt op grond van onjuiste of onvolledige gegevens;

c. gedurende de in artikel 6 vermelde vergunningsperiode of gedurende een eventuele daaraan voorafgaande vergunningsperiode voor een tweede keer een overtreding plaatsvindt;

d. niet binnen redelijke termijn na de vergunningsverstrekking wordt overgegaan tot daadwerkelijke bemiddelingsactiviteiten;

e. de vergunninghouder niet meer in de omstandigheden verkeert op basis waarvan de vergunning is verleend.

2.2. Het college heeft het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen de waarschuwing in de brief van 2 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het de waarschuwing niet aanmerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarschuwing geen wijziging in de rechtspositie van [appellante] brengt, aangezien deze slechts wordt gewezen op bestaande verplichtingen en haar ook niet enig recht wordt onthouden. Nu op grond van artikel 13, tweede lid, van de Verordening de vergunning kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing, is de waarschuwing volgens het college geen voorwaarde om tot intrekking over te gaan. Indien de vergunning wordt ingetrokken, is dit een op rechtsgevolg gericht besluit waartegen bezwaar open staat, aldus het college.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarschuwing vervat in de brief van 2 december 2009 niet is gericht op enig rechtsgevolg, zodat deze niet valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Volgens

[appellante] is de waarschuwing gericht op rechtsgevolg, aangezien het college constateert dat [appellante] de Verordening heeft overtreden. Verder kan de vergunning worden ingetrokken op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing. [appellante] betoogt voorts onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling dat deze slechts over waarschuwingen die berusten op beleidsregels heeft geoordeeld dat deze niet vallen aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu de in geding zijnde waarschuwing is gebaseerd op een wettelijk voorschrift is de jurisprudentie van de Afdeling niet van toepassing en is de waarschuwing een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aldus [appellante].

2.3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de waarschuwing geen voorwaarde is om tot intrekking van de vergunning over te gaan en dat zij geen directe rechtsgevolgen voor [appellante] met zich brengt. Weliswaar vindt de waarschuwing haar grondslag in artikel 13 van de Verordening, doch die bepaling verbindt aan de waarschuwing niet een rechtsgevolg dat niet reeds voortvloeit uit de overtreden bepaling. Uit artikel 13 van de Verordening volgt niet dat het college bij het constateren van een volgende overtreding gehouden is om de vergunning in te trekken. Indien niet wordt voldaan aan de waarschuwing heeft het college de bevoegdheid om de vergunning in te trekken, hetgeen nadere besluitvorming vereist. Verder kan de vergunning bij een ernstige overtreding van de Verordening of in de situaties omschreven onder artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Verordening zonder voorafgaande waarschuwing worden ingetrokken. De waarschuwing is niet meer dan een constatering van het college dat [appellante] de Verordening heeft overtreden. Indien de waarschuwing wordt gevolgd door het intrekken van de vergunning, kan [appellante] in het kader van tegen die intrekking aan te wenden rechtsmiddelen de aan de waarschuwing ten grondslag liggende feiten en omstandigheden betwisten. Anders dan [appellante] betoogt, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling niet dat een waarschuwing gebaseerd op een wettelijk voorschrift zonder meer een besluit is in de zin van de Awb. Een op een wettelijk voorschrift gebaseerde waarschuwing kan een besluit zijn. Echter ook indien de waarschuwing een wettelijke grondslag heeft, dient te worden beoordeeld of het betrokken wettelijke voorschrift aan die waarschuwing enig rechtsgevolg verbindt. Hiervoor is van belang of de betrokkene door het geven van een waarschuwing een rechtens verbindende verplichting wordt opgelegd, enig recht wordt onthouden of anderszins direct geraakt wordt in zijn rechtspositie, zoals het geval is bij het geven van een waarschuwing als disciplinaire maatregel. In dit geval ontbreekt een dergelijk rechtsgevolg.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de waarschuwing in de brief van 2 december 2009 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat het college het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011

312-697.