Advies over het voorstel van rijkswet openbare ministeries

Gepubliceerd op 4 augustus 2009

De Raad van State van het Koninkrijk heeft advies uitgebracht over het voorstel van rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het voorstel van rijkswet is de uitwerking van afspraken tussen Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. Deze afspraken zijn in november 2006 neer¬gelegd in de Slotverklaring van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten. De Raad van State heeft het advies al in maart uitgebracht, maar pas onlangs is het advies door de regering openbaar gemaakt.

In het voorstel wordt onder meer geregeld dat de Nederlandse minister van Justitie namens de rijksministerraad aan de procureur-generaal algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven. Het gaat om aanwijzingen met het oog op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De procureur-generaal staat aan het hoofd van de openbare ministeries van Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De minister kan op grond van het voorstel uitsluitend gebruik maken van die bevoegdheid , indien dit noodzakelijk is om de fundamentele mensenrechten en vrijheden, rechtszekerheid en deugdelijkheid van bestuur in de landen te waarborgen.

Allereerst constateert de Raad dat de voorgestelde bepalingen (artikel 14) in het voorstel verder gaan dan de afspraken uit de Slotverklaring. In de Slotverklaring wordt niet gesproken van een algemene of een bijzondere aanwijzing en evenmin wordt iets bepaald over het schriftelijk of mondeling kunnen geven van aanwijzingen.

Vervolgens wijst de Raad erop dat de voorgestelde maatregel diep kan ingrijpen in de bestaande toezichtstructuren in de landen. Wat betreft de algemene aanwijzingsbevoegdheid wijst de Raad op de mogelijke samenloop van de aanwijzingsbevoegdheid met de reeds bestaande toezichtmechanismen met betrekking tot de opsporing en vervolging. Zo kan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de procureur-generaal opdracht geven te vervolgen. Een landsminister van Justitie kan een aanwijzing geven. Een belanghebbende kan een klacht indienen als niet tot vervolging wordt overgegaan. Een verdachte heeft het recht een bezwaarschrift in te dienen tegen een vervolging.
De Raad mist in het voorstel een uitleg waarom de aanwijzingsbevoegdheid hierop een noodzakelijke aanvulling vormt. Ook mist de Raad informatie over de mogelijke afstemmingsproblematiek als bijvoorbeeld het Gemeenschappelijk Hof van Justitie een inhoudelijk andere aanwijzing geeft dan de Nederlandse minister van Justitie namens de Rijksministerraad. De Raad adviseert daarom de noodzaak van de algemene aanwijzing opnieuw te bezien.

De Raad mist in het voorstel het onderscheid tussen aanwijzingen ten aanzien van te voeren beleid en aanwijzingen in individuele zaken. De Raad mist ook een uitleg waarom de algemene aanwijzingsbevoegdheid onvoldoende zou zijn om de waarborgfunctie van het Koninkrijk (artikel 43, tweede lid, van het Statuut) waar te maken, waardoor een bijzondere bevoegdheid een noodzakelijke aanvulling is. Van de bijzondere aanwijzing kan in een situatie van feitelijk disfunctioneren van de bestaande toezichtmechanismen onvoldoende effect worden verwacht, afgezien van het negatieve symbolische signaal dat hiervan uitgaat. De Raad adviseert dan ook de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid te heroverwegen.

Het Statuut verzet zich als zodanig overigens niet tegen het regelen van een aanwijzingsbevoegdheid in een consensusrijkswet (op basis van artikel 38, tweede lid, van het Statuut), waarbij voor de normering is aangesloten bij de eisen die artikel 43, tweede lid, van het Statuut stelt. Wel meent de Raad dat de voorwaarden, grenzen en waarborgen van de bevoegdheid in de wet zelf moeten worden opgenomen.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Raad van State en de reactie van de minister van Justitie op dit advies.