Uitspraak 201004535/1/R1


Volledige tekst

201004535/1/R1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de raad en het college van burgemeester en wethouders van Marum,
2. [appellant sub 2], wonend te Marum,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college aan de raad een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 1 maart 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Marum" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de raad van State ingekomen op 6 mei 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de raad van State ingekomen op 2 juni 2010, beroep ingesteld. De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 juni 2010. [appellant sub 2] heef zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juni 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en het college van burgemeester en wethouders hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2011, waar de raad en het college van burgemeester en wethouders, en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door P.A. de Plaa en mr. E.J. van der Kooi, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Intrekkingen

2.1. Ter zitting hebben de raad en het college van burgemeester en wethouders alsmede [appellant sub 2] hun beroepsgrond ingetrokken dat het college de aanwijzingen niet heeft kunnen baseren op titel 4.3 van de Verordening, omdat deze titel ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking is getreden. Verder hebben zij hun beroepsgrond dat het provinciebestuur ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van haar proactieve bevoegdheden en hun beroepsgrond dat de reactieve aanwijzing ten onrechte niet aangeeft binnen welke termijn door de raad een bestemmingsplan moet worden vastgesteld en overeenkomstig welke voorschriften, ingetrokken.

Het wettelijk kader

2.2. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen.

Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan het college toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan het college toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en de daarbij behorende toelichting, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Het plan en de reactieve aanwijzing

2.3. Met het plan wordt beoogd een aantal verouderde bestemmingsplannen te actualiseren. Voorts is het plan een uitwerking van het gezamenlijk beleid van de gemeenten Zuidhorn, Grootegast, Leek en Marum.

2.3.1. Wegens strijd met de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit (hierna: de Verordening) heeft het college besloten aan de raad een reactieve aanwijzing te geven die ertoe strekt dat geen deel blijven uitmaken van het plan:

1. artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels;

2. de artikelen 4, lid 4.8.2, onder b, 5, lid 5.8.2, onder b, 6, lid 6.8.2, onder b, 7, lid 7.8.2, onder b, 8, lid 8.8.2, onder b, 9, lid 9.7.2, onder b, 11, lid 11.6.2, onder b, 12, lid 12.5.2, onder b, 14, lid 14.6.2, onder b, 16, lid 16.5.2, onder b, 17, lid 17.5.2, onder b, 18, lid 18.5.2, onder b, 19, lid 19.5.2 onder b, en 26, lid 26.7.2, onder b, van de planregels;

3. de artikelen 11, lid 11.4.1, onder b1 en b2, 12, lid 12.4.1, onder a1, 14, lid 14.4.1, onder a1, 16, lid 16.4.1, onder a1, 17, lid 17.4.1, onder a1, 18, lid 18.4.1, onder a1, en 26, lid 26.4.1, onder b1, van de planregels, alle voor zover voor singelgebied is bepaald "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en";

4. de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels.

De Verordening

2.4. Provinciale staten van Groningen hebben op de voet van artikel 4.1, eerste en derde lid, van de Wro op 17 juni 2009 de Verordening vastgesteld. De Verordening is op 1 juli 2009 bekendgemaakt en bij besluit van 2 februari 2010 met terugwerkende kracht tot en met 22 december 2009 in werking getreden met uitzondering van, voor zover van belang, artikel 4.20 tot en met artikel 4.30 uit titel 4.3. Op 28 april 2010 is titel 4.3, met uitzondering van artikel 4.27, achtste lid, in werking getreden.

Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt in hoofdstuk 4 van de Verordening onder agrarisch bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond waarop bebouwing met een hoofdgebouw en bijbehorende gebouwen van een agrarisch bedrijf is toegestaan.

In artikel 4.7 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

1. Het college van gedeputeerde staten stelt de nieuwbouwruimte voor elke gemeente vast voor een periode van maximaal tien jaar.

2. Een na het in werking treden van deze verordening vast te stellen bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe woningen stelt op expliciete wijze regels over het maximum aantal te bouwen nieuwe woningen. Deze verplichting geldt tevens indien een bestemmingsplan in nieuwe woningbouw voorziet in de vorm van bepalingen, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, sub a, b en c, van de Wro.

[…]

4. Het in het tweede lid bedoelde maximum aantal te bouwen woningen, vermeerderd met het aantal nieuwe woningen dat op grond van of krachtens andere bestemmingsplannen kan worden gebouwd, mag de in het uitvoeringbesluit aangegeven nieuwbouwruimte niet overschrijden.

[…]

7. Het vierde lid is niet van toepassing op:

a. bedrijfswoningen;

b. vrijkomende gebouwen in het buitengebied die (mede) in gebruik worden genomen voor één individuele woning, bedoeld in artikel 4.27, derde lid;

[…]

Ingevolge artikel 4.22, zesde lid, van de Verordening voorziet een bestemmingsplan niet in de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing en bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen.

In artikel 4.27 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven.

[…]

3. Het eerste lid is niet van toepassing ingeval van hergebruik of verbouw van bestaande vrijkomende gebouwen.

[…]

4. Het bestemmingsplan stelt regels over het in het derde lid bedoelde hergebruik. Deze regels voorzien in ieder geval in het volgende:

[…]

c. de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande maatvoering, die bepaald wordt door de goothoogte, dakhelling, nokhoogte, nokrichting en oppervlakte, blijft gehandhaafd behoudens geringe uitwendige aanpassingen;

[…]

8. Een bestemmingsplan stelt regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:

a. de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden, niet zijnde biomassavergisting als industriële activiteit, tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;

[…]

Seriële aanwending

2.5. De raad en het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] betogen dat het college de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in strijd met de Wro meer dan incidenteel heeft aangewend.

2.5.1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, vierde volzin, van de Wro vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan het college toekomende bevoegdheden te beschermen.

In dit verband is van belang dat in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken I 2007/08, 30 938, nr. C, blz.19-20) onder meer het volgende is opgemerkt: "De aanwijzing heeft een vangnetfunctie voor onvoorziene omstandigheden. Denkbaar is ook dat die wordt ingezet voor gevallen waarin het stellen van algemene regels overwogen of voorbereid worden (lees: wordt). Ik vind dus ook dat de vangnetbevoegdheid van de reactieve aanwijzing niet de functie kan vervullen van een permanent inzetbaar handhavingsinstrument voor het naleven van bestuurlijke afspraken of afdwingen van beleidsopvattingen. Seriële aanwending van de reactieve aanwijzing voor borging van bestuurlijke afspraken of beleid of beleidsregels, vastgelegd in nota’s of visies past niet in het stelsel van de Wro."

2.5.2. De reactieve aanwijzing is gegeven met het oogmerk van handhaving van algemene regels uit een ten tijde van het bestreden besluit vastgestelde en grotendeels al wel en ten dele nog niet in werking getreden Verordening. De Afdeling ziet in hetgeen de raad en het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven. De enkele omstandigheid dat het college naast het bestreden besluit vergelijkbare bestreden besluiten heeft vastgesteld ten aanzien van bestemmingsplannen van enkele andere gemeenten brengt niet met zich dat de reactieve aanwijzingen serieel zijn aangewend als in de wetsgeschiedenis bedoeld.

Het betoog faalt.

Kuilvoerplaten en sleufsilo's

2.6. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels.

2.6.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.12, van de planregels wordt onder agrarische bedrijfsbestemming verstaan de bestemmingen "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" tot en met "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 4".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor het agrarisch grondgebruik.

Ingevolge lid 3.2, mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.2.1 mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.2.2, aanhef en onder b, geldt voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat kuilvoerplaten, sleufsilo's en voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest niet zijn toegestaan.

Ingevolge lid 3.4.1 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen (thans: gebruik maken van een binnenplanse bevoegdheid tot het afwijken) van, voor zover van belang, het bepaalde in lid 3.2.2, onder b, en toestaan dat kuilvoerplaten en/of sleufsilo's worden gebouwd, mits:

1. aannemelijk is gemaakt dat plaatsing op de grond met de agrarische bedrijfsbestemming niet mogelijk is vanwege ruimtegebrek of ongewenst is vanwege milieuhygiënische of planologische redenen;

2. de afstand tussen de kuilvoerplaat/sleufsilo en een gebouw op grond met de agrarische bedrijfsbestemming niet meer bedraagt dan 25 m;

3. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 m;

4. de gronden niet de dubbelbestemming "Waarde - Open gebied" of "Waarde - Verkaveling" hebben.

2.6.2. Het college heeft aan de aanwijzing met betrekking tot artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels ten grondslag gelegd dat dit artikelonderdeel voorziet in de mogelijkheid tot oprichting van nieuwe agrarische bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen en daarmee in strijd is met artikel 4.22, zesde lid, van de Verordening.

Het college beschouwt agrarische ontwikkelingen in het buitengebied als één van de belangen waarvoor de provincie verantwoordelijkheid draagt. Teneinde onnodige verstening en verrommeling van het landschap te voorkomen heeft het provinciebestuur ervoor gekozen het oprichten van agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken uitsluitend toe te staan binnen agrarische bouwpercelen. Indien onvoldoende ruimte aanwezig is kan het gemeentebestuur overwegen - binnen de randvoorwaarden van de Verordening - het bouwperceel uit te breiden, aldus het college.

2.6.3. De raad en het college van burgemeester en wethouders richten zich in beroep tegen deze aanwijzing. Zij betogen in dit verband dat de raad heeft gekozen om te voorzien in agrarische bouwpercelen die niet groter zijn dan strikt noodzakelijk, in combinatie met een ontheffingsbevoegdheid om buiten het bouwperceel kuilvoerplaten en/of sleufsilo's te bouwen. Deze bevoegdheid is met voldoende waarborgen omkleed, waaronder een maximale afstand tot het plandeel waarop de agrarische bedrijfsbebouwing is toegelaten en een maximale hoogte van 3 m. Volgens hen valt niet in te zien waarom het door het college voorgestane systeem, waarbij deze bebouwing alleen kan worden toegestaan door het vergroten van de bouwpercelen, meer bescherming zou bieden.

Met het verbod op kuilvoerplaten en/of sleufsilo's buiten het bouwperceel wordt in zoverre geen provinciaal belang gediend, aldus de raad en het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast miskent het college dat het primaat in de ruimtelijke ordening bij de raad ligt, aldus de raad en het college van burgemeester en wethouders.

2.6.4. De Afdeling stelt vast dat volgens de plansystematiek de agrarische bedrijfsgebouwen uitsluitend zijn toegestaan op gronden die behoren tot de agrarische bedrijfsbestemming, als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, van de planregels. Ingevolge de planregels zijn kuilvoerplaten en/of sleufsilo's ook uitsluitend op die gronden toegestaan. Met toepassing van de ontheffingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels kan hier onder omstandigheden van worden afgeweken door kuilvoerplaten en/of sleufsilo's toe te staan ter plaatse van gronden met de bestemming "Agrarisch", die niet tot de agrarische bedrijfsbestemming, als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, van de planregels, behoren.

Gelet op het vorenstaande en de definitie van het begrip agrarisch bouwperceel in artikel 4.1, onder a, van de Verordening dient het begrip agrarisch bouwperceel uit artikel 4.22, zesde lid, van de Verordening naar het oordeel van de Afdeling te worden vereenzelvigd met het begrip agrarische bedrijfsbestemming, als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, van de planregels. Hieruit volgt dat de in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels opgenomen ontheffingsbevoegdheid in strijd met artikel 4.22, zesde lid, van de Verordening in kuilvoerplaten en sleufsilo's buiten het agrarisch bouwperceel voorziet.

2.6.5. Gelet op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, die wat betreft het begrip 'provinciale belangen' reeds is uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1 en de uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201005138/1/R3, ziet de Afdeling niet in dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid het belang van zuinig ruimtegebruik in het buitengebied en in samenhang daarmee het voorkomen van onnodige verstening en verrommeling van het landschap als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken. In dit verband is van betekenis dat provinciale staten het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk hebben geacht algemene regels in de Verordening op te nemen ten aanzien van nieuwe bouwwerken buiten de aangewezen agrarische bouwpercelen.

2.6.6. De aanwijzing is gericht op het voorkomen van kuilvoerplaten en sleufsilo's buiten de agrarische bouwpercelen. Volgens de door het provinciebestuur voorgestane systematiek kunnen kuilvoerplaten en sleufsilo's eerst op beperkte afstand buiten de bestaande agrarische bouwpercelen worden gebouwd indien de agrarische bouwpercelen daartoe worden verruimd.

Volgens de in het plan neergelegde systematiek kan het college van burgemeester en wethouders met toepassing van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels toestaan dat ter plaatse van de voor "Agrarisch" aangewezen gronden, en daarmee buiten de agrarische bedrijfsbestemming, kuilvoerplaten en/of sleufsilo's worden gebouwd. Hierbij is als toepassingsvoorwaarde opgenomen dat de afstand tussen de kuilvoerplaat/sleufsilo en een gebouw op gronden met de agrarische bedrijfsbestemming niet meer bedraagt dan 25 m.

Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat, voor de mogelijkheid om kuilvoerplaten en/of sleufsilo's buiten bestaande agrarische bouwpercelen te bouwen, geen materieel verschil bestaat tussen het vergroten van de agrarische bouwpercelen en het toepassen van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels. Voorts heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de door het provinciebestuur voorgestane systematiek daadwerkelijk leidt tot minder bebouwing dan de in het plan neergelegde systematiek. Dit klemt temeer nu de raad onweersproken heeft verklaard dat bij de vaststelling van het plan is gekozen voor agrarische bouwpercelen die niet groter zijn dan strikt noodzakelijk.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening het geven van de reactieve aanwijzing noodzakelijk maakten.

2.6.7. In hetgeen de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, voor zover daarbij een aanwijzing is gegeven met betrekking tot artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels. Het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.6.8. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend tegen artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels in het kader van het ontwerpbestemmingsplan dan wel van wie redelijkerwijs niet kan worden verweten ter zake geen zienswijze naar voren te hebben gebracht, beroep bij de Afdeling openstaat.

Woningen in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing

2.7. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een aanwijzing gegeven met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels. Hierbij heeft het college betrokken dat in de bestemmingsregeling ten onrechte niet de bestaande maatvoering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing die in het verleden een functieverandering heeft ondergaan (hierna: VAB-woningen) is vastgelegd. De regeling is hiermee in strijd met artikel 4.27, vierde lid, onder c, van de Verordening, aldus het college.

In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het plan, door het ontbreken van een regeling tot behoud van de bestaande maatvoering van VAB-woningen, verruiming van de bouwmogelijkheden niet uitsluit ten opzichte van de op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstellingen waarbij de desbetreffende voormalige agrarische bebouwing in het verleden een functieverandering naar wonen heeft ondergaan en waarvoor het college destijds verklaringen van geen bezwaar heeft gegeven. Verder is daarin te kennen gegeven dat artikel 4.27, derde lid, van de Verordening, weliswaar rept over 'vrijkomende bebouwing', maar dat daaronder ook 'vrijgekomen bebouwing' moet worden verstaan. In dit verband wordt gewezen op het feit dat is beoogd in het derde en vierde lid van artikel 4.27 van de Verordening het bestendige beleid omtrent het behoud van de omvang van de voormalige agrarische bebouwing bij de functieverandering naar VAB-woningen neer te leggen.

2.7.1. De raad en het college van burgemeester en wethouders kunnen zich met deze aanwijzing niet verenigen. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen de aanwijzing, voor zover die ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" wat betreft zijn perceel [locatie A] te Marum.

De raad en het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] betogen dat de Verordening alleen ziet op nieuwe VAB-woningen. Voorts kan volgens hen niet worden gevergd om de maatvoering van bestaande VAB-woningen in het bestemmingsplan vast te leggen en is, voor zover het college aanstuurt op een sloopverbod, terughoudendheid geboden. [appellant sub 2] voert tot slot aan dat hij de agrarische bebouwing op zijn perceel wenst om te vormen tot een recreatieboerderij en dat de aanwijzing daaraan in de weg staat.

2.7.2. Het college heeft het bestreden besluit ingetrokken bij besluit van 28 juni 2011, nr. 2011-28.629/26/B.10, RP, voor zover het betreft de aanwijzing ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels wat betreft percelen die reeds in het voorgaande plan een woonbestemming hadden, welke percelen in dat besluit concreet zijn aangeduid. Hiermee wordt in zoverre aan het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders tegemoet gekomen. Voorts is niet gebleken dat zij overigens nog belang hebben bij de beoordeling van hun beroep op dit punt. In zoverre is het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk.

In het navolgende zullen de beroepen voor zover gericht tegen de aanwijzing voor het overige worden besproken.

2.7.3. In de procedure inzake het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 2] die heeft geleid tot de uitspraak van 7 oktober 2010 in zaak nr. 201004535/2 heeft het college ingestemd met de door [appellant sub 2] beoogde bouwplannen wat betreft het perceel [locatie A] te Marum. Dit standpunt heeft het college in de bodemprocedure herhaald. Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat de aanwijzing in zoverre verder strekt dan beoogd. Nu het college zich thans in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, voor zover de aanwijzing betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" wat betreft het perceel [locatie A] te Marum.

2.7.3.1. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" wat betreft het perceel [locatie A] te Marum. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in zoverre te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van [appellant sub 2] geen bespreking meer.

2.7.3.2. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. In de uitspraak omtrent het verzoek om voorlopige voorziening (uitspraak van 7 oktober 2010 in zaak nr. 201004535/2/R1) heeft de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" wat betreft het perceel [locatie A] te Marum moeten worden geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" zoals dat op 1 maart 2010 is vastgesteld. Voorts heeft de Afdeling het college van burgemeester en wethouders opgedragen om onverwijld na verzending van die uitspraak het desbetreffende deel van het bestemmingsplan "Buitengebied Marum" bekend te maken. Het college van burgemeester en wethouders heeft aan dit laatste inmiddels gevolg gegeven. Gelet hierop behoeft het college van burgemeester en wethouders voormeld deel van het plan naar aanleiding van onderhavige uitspraak in de bodemprocedure niet opnieuw bekend te maken.

2.7.4. Anders dan het college veronderstelt, ziet artikel 4.27, derde lid, van de Verordening, waarnaar het vierde lid verwijst, alleen op agrarische bebouwing die in de toekomst een functieverandering naar wonen zal ondergaan en niet tevens op bestaande VAB-woningen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat dit artikelonderdeel alleen rept over vrijkomende gebouwen. Voorts betreft het derde lid een uitzondering op het eerste lid, dat regels stelt omtrent nieuwe woningen.

Gelet op het voorgaande kan strijd met artikel 4.27, vierde lid, van de Verordening, de aanwijzing niet dragen. De Afdeling verstaat de aanwijzing echter zo dat het college hieraan tevens handhaving van het bestendige beleid omtrent het behoud van de omvang van de voormalige agrarische bebouwing bij de functieverandering naar woondoeleinden ten grondslag heeft gelegd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 201002266/1 is de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven niet beperkt tot de gevallen waarin provinciale algemene regels zijn vastgesteld dan wel in ontwerp aanwezig zijn. Ook in andere gevallen kan een provinciaal ruimtelijk relevant belang het geven van een reactieve aanwijzing noodzakelijk maken. In dit geval is genoegzaam komen vast te staan dat het provinciebestuur gedurende de periode dat met vrijstellingen in de zin van artikel 19 van de WRO voormalige agrarische bebouwing een functieverandering naar wonen heeft ondergaan, in het kader van het geven van verklaringen van geen bezwaar, een bestendig beleid voerde dat deze functieverandering in beginsel slechts was toegestaan, indien deze plaatsvond binnen de bestaande bebouwing en dit beleid in de Verordening heeft beoogd neer te leggen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 31 van de planregels met dit beleid in strijd is.

De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem niet gevergd kan worden om de maatvoering van bestaande VAB-woningen in het bestemmingsplan vast te leggen.

Voorts is niet gebleken dat het college aan het bestreden besluit mede ten grondslag heeft gelegd dat het plan ten onrechte niet voorziet in een sloopverbod, zodat het betoog hieromtrent feitelijke grondslag mist.

2.7.5. In hetgeen de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van de reactieve aanwijzing ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels, voor zover deze niet zijn ingetrokken en met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" voor het perceel [locatie A] te Marum, met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.

Nieuwbouwruimte

2.8. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een aanwijzing gegeven met betrekking tot de artikelen 4, lid 4.8.2, onder b, 5, lid 5.8.2, onder b, 6, lid 6.8.2, onder b, 7, lid 7.8.2, onder b, 8, lid 8.8.2, onder b, 9, lid 9.7.2, onder b, 11, lid 11.6.2, onder b, 12, lid 12.5.2, onder b, 14, lid 14.6.2, onder b, 16, lid 16.5.2, onder b, 17, lid 17.5.2, onder b, 18, lid 18.5.2, onder b, 19, lid 19.5.2 onder b, en 26, lid 26.7.2, onder b, van de planregels.

2.8.1. De artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 14, 16, 17, 18, 19 en 26 van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" tot en met "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 4", "Agrarisch - Kwekerij", "Agrarisch - Paardenhouderij", "Bedrijf", "Bedrijf - Garage", "Bedrijf - Opslag", "Detailhandel", "Detailhandel - Tuincentrum", "Horeca", "Maatschappelijk" en "Sport - Manege". Op grond van deze artikelen is het college van burgemeester en wethouders bij beëindiging van het bestaande gebruik bevoegd de desbetreffende bestemmingen te wijzigen in de bestemming "Wonen" en daarbij aanduidingen op te nemen, met dien verstande dat de woonfunctie uitsluitend mag worden uitgeoefend in de voormalige bedrijfswoning en in een aan de voormalige bedrijfswoning aangebouwde voormalige bedrijfsruimte, waarbij geldt dat in totaal niet meer dan één woning aanwezig mag zijn. De in 2.8. vermelde artikelonderdelen, waarop de aanwijzing ziet, maken onder omstandigheden de realisatie van meer woningen mogelijk, met dien verstande dat de woningen uitsluitend mogen worden gerealiseerd in de voormalige bedrijfswoning en in een aan de voormalige bedrijfswoning aangebouwde voormalige bedrijfsruimte. In een aantal van deze artikelonderdelen is vermeld dat bij het aantal toe te laten woningen mede rekening wordt gehouden met de voor de gemeente vastgestelde nieuwbouwruimte.

2.8.2. Het college heeft aan de aanwijzing met betrekking tot de in 2.8. vermelde artikelonderdelen ten grondslag gelegd dat het aantal woningen waarin door toepassing van de wijzigingsbevoegdheden kan worden voorzien niet aan een maximum is gebonden. In zoverre is het plan in strijd met artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening, waaruit volgt dat het bestemmingsplan op expliciete wijze regels dient te stellen over het maximum aantal te bouwen nieuwe woningen, ook indien het wijzigingsbevoegdheden betreft. Dit is nodig om te kunnen verifiëren of toepassing van de wijzigingsbevoegdheden niet leidt tot overschrijding van de nieuwbouwruimte, aldus het college.

2.8.3. De raad en het college van burgemeester en wethouders richten zich in beroep tegen de aanwijzing. Zij voeren hierbij aan dat artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening slechts ziet op bestemmingsplannen die na de inwerkingtreding van de Verordening worden vastgesteld en dat de Verordening ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet geheel in werking was getreden.

Voorts betogen zij dat de wijzigingsbevoegdheden niet zien op nieuwbouw, maar op herinvulling van bestaande bedrijfsgebouwen en bedrijfsruimtes, zodat artikel 4.7 van de Verordening hier geen betrekking op heeft.

Verder is in de toepassingsvoorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden rekening gehouden met de nieuwbouwruimte, aldus de raad en het college van burgemeester en wethouders.

2.8.4. Gelet op hetgeen in 2.4. is overwogen is artikel 4.7 van de Verordening bij besluit van 2 februari 2010 met terugwerkende kracht tot en met 22 december 2009 in werking is getreden. Het plan is op 1 maart 2010 vastgesteld.

Een redelijke uitleg van artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening, brengt met zich dat dit artikel mede van toepassing is op bestemmingsplannen, als het onderhavige, die zijn vastgesteld na de inwerkingtreding van dit artikelonderdeel, ook indien de Verordening voor het overige nog niet geheel in werking was getreden.

2.8.5. Gelet op artikel 4.7, zevende lid, gelezen in samenhang met het tweede en vierde lid, van de Verordening, is de nieuwbouwruimte niet van toepassing op bedrijfswoningen en vrijkomende gebouwen in het buitengebied die (mede) in gebruik worden genomen voor één individuele woning, als bedoeld in artikel 4.27, derde lid. Hieruit volgt dat het vereiste uit artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening ziet op bedrijfswoningen en vrijkomende gebouwen in het buitengebied die in gebruik worden genomen voor meer dan één woning. Het betoog dat artikel 4.7 van de Verordening in het geheel geen betrekking heeft op herinvulling van bestaande bedrijfsgebouwen en bedrijfsruimtes, mist derhalve feitelijke grondslag.

2.8.6. De in 2.8. vermelde artikelonderdelen maken meer dan één woning mogelijk in voormalige agrarische bedrijfswoningen en in een aan de voormalige bedrijfswoning aangebouwde voormalige bedrijfsruimte. In deze artikelonderdelen zijn geen expliciete regels gesteld over het maximum aantal te bouwen woningen. Voor zover de raad en het college van burgemeester en wethouders er op hebben gewezen dat in een aantal van de in 2.8. vermelde artikelonderdelen als wijzigingsregel is opgenomen dat bij het aantal toe te laten woningen mede rekening wordt gehouden met de voor de gemeente vastgestelde nieuwbouwruimte, overweegt de Afdeling dat het standpunt van het college dat de zinsnede 'rekening houdend met' niet garandeert dat de nieuwbouwruimte niet wordt overschreden niet onjuist is. In de overige in 2.8. vermelde artikelonderdelen is deze wijzigingsregel overigens niet opgenomen.

Gelet op het voorgaande heeft het college terecht gesteld dat de in 2.8. vermelde artikelonderdelen zijn vastgesteld in strijd met artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening.

2.8.7. Gelet op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, wat betreft het begrip 'provinciale belangen' reeds uiteengezet in de uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1 en de uitspraak van 16 februari 2011 in zaak nr. 201005138/1/R3, valt niet in te zien dat het provinciebestuur zich niet in redelijkheid het belang van borging van de nieuwbouwruimte heeft kunnen aantrekken.

2.8.8. In hetgeen de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van de aanwijzing ten aanzien van de artikelen 4, lid 4.8.2, onder b, 5, lid 5.8.2, onder b, 6, lid 6.8.2, onder b, 7, lid 7.8.2, onder b, 8, lid 8.8.2, onder b, 9, lid 9.7.2, onder b, 11, lid 11.6.2, onder b, 12, lid 12.5.2, onder b, 14, lid 14.6.2, onder b, 16, lid 16.5.2, onder b, 17, lid 17.5.2, onder b, 18, lid 18.5.2, onder b, 19, lid 19.5.2 onder b, en 26, lid 26.7.2, onder b, van de planregels, met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

Het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.

Uitbreiding bedrijfsvloeroppervlak

2.9. Bij het bestreden besluit heeft het college aan de raad een aanwijzing gegeven met betrekking tot de artikelen 11, lid 11.4.1, onder b1 en b2, 12, lid 12.4.1, onder a1, 14, lid 14.4.1, onder a1, 16, lid 16.4.1, onder a1, 17, lid 17.4.1, onder a1, 18, lid 18.4.1, onder a1, en 26, lid 26.4.1, onder b1, van de planregels, alle voor zover voor de op bijlage 3 bij de plantoelichting als singelgebied aangegeven percelen is bepaald "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en".

2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2011 in zaak nr. 200902874/1/R3) dient de strekking van een besluit inhoudende het geven van een aanwijzing niet te worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de aanwijzing heeft beoogd, maar is alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit hiervoor bepalend.

De Afdeling stelt vast dat het dictum van het bestreden aanwijzingsbesluit bestaat uit de tekst die is vermeld onder het kopje "Besluit", waarin verschillende onderdelen van het aanwijzingsbesluit zijn opgesomd. In deze opsomming wordt onder 3 onder meer artikel 14, lid 14.4.1. onder a1, van de planregels genoemd. De Afdeling stelt vast dat artikel 14, lid 14.4.1, onder a1, van de planregels niet bestaat, zodat aan de aanwijzing in zoverre geen betekenis toekomt en het beroep geen bespreking meer behoeft, voor zover betrekking hebbend op de reactieve aanwijzing voor dit artikelonderdeel.

2.9.2. De artikelen 11, 12, 16, 17, 18 en 26 van de planregels hebben betrekking op de bestemmingen "Bedrijf", "Bedrijf - Garage", "Detailhandel", "Detailhandel - Tuincentrum", "Horeca" en "Sport - Manege". Op grond van deze artikelen geldt dat de gezamenlijke vloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan de bestaande oppervlakte ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan, voor zover dat legaal tot stand is gekomen. Ingevolge de in 2.9. vermelde onderdelen behorende bij deze artikelen waarop de aanwijzing ziet, kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, hiervan ontheffing verlenen ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte. Voor als "singelgebied" aangegeven percelen is hierbij, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

"burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen (…) ten behoeve van een grotere maximale oppervlakte, indien en voor zover het perceel (…) is aangegeven als "singelgebied", in welk geval de uitbreiding niet meer mag bedragen dan 50% van het bestaande bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en niet meer dan 20% van de bestaande bebouwde bedrijfsoppervlakte indien het perceel is gelegen in een open laagte".

2.9.3. De raad en het college van burgemeester en wethouders richten zich in beroep tegen deze aanwijzing. Zij voeren onder meer aan dat het geven van de aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk is.

2.9.4. Het college heeft aan de aanwijzing met betrekking tot de in 2.9. vermelde artikelonderdelen ten grondslag gelegd dat de daarin opgenomen ontheffingsbevoegdheden voorzien in een uitbreiding van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 20%. In zoverre is het plan in strijd met de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een percentage van 20 ingevolge artikel 4.27, achtste lid, van de Verordening aldus het college.

De Afdeling stelt evenwel vast dat de reactieve aanwijzing uitsluitend betrekking heeft op de frase "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en", zodat het aanwijzingsbesluit in zoverre niet het door het college beoogde gevolg heeft. In dit verband overweegt de Afdeling dat het onherroepelijk worden van de aanwijzing ertoe zou leiden dat het plan voor percelen betreffende singelgebied gelegen tussen besloten houtwallen voorziet in ontheffingsbevoegdheden die een grotere maximale oppervlakte van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte mogelijk maken zonder nadere beperking.

Nu dit niet overeenkomt met hetgeen het college bij het nemen van het bestreden besluit heeft beoogd, is de Afdeling van oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van deze reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maakten.

2.9.5. Uit het vorenstaande volgt dat het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij een aanwijzing is gegeven met betrekking tot de artikelen 11, lid 11.4.1, onder b1 en b2, 12, lid 12.4.1, onder a1, 16, lid 16.4.1, onder a1, 17, lid 17.4.1, onder a1, 18, lid 18.4.1, onder a1, en 26, lid 26.4.1, onder b1, van de planregels alle voor zover voor singelgebied is bepaald "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en".

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking meer.

2.9.6. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op de artikelen 11, lid 11.4.1, onder b1 en b2, 12, lid 12.4.1, onder a1, 16, lid 16.4.1, onder a1, 17, lid 17.4.1, onder a1, 18, lid 18.4.1, onder a1, en 26, lid 26.4.1, onder b1, van de planregels alle voor zover voor singelgebied is bepaald "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en", onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend tegen deze onderdelen in het kader van het ontwerpbestemmingsplan dan wel van wie redelijkerwijs niet kan worden verweten ter zake geen zienswijze naar voren te hebben gebracht, beroep bij de Afdeling openstaat.

Proceskostenveroordeling

2.10. Het college dient ten aanzien van de raad en het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders van Marum niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de aanwijzing ten aanzien van de plandelen met de bestemming "Wonen" en de bijbehorende bestemmingsregeling uit artikel 31 van de planregels, voor zover dit besluit door het college van gedeputeerde staten van Groningen bij besluit van 28 juni 2011, nr. 2011-28.629/26/B.10, RP, is ingetrokken wat betreft de percelen die reeds in het voorgaande plan een woonbestemming hadden, welke percelen in dat besluit concreet zijn aangeduid;

II. verklaart het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders van Marum, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk, en het beroep van [appellant sub 2] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 6 april 2010, kenmerk 2010-17.561/14/B.15, RP, voor zover daarbij ten aanzien van het op 1 maart 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Marum" een aanwijzing is gegeven met betrekking tot:

a. artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels;

b. het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bah" wat betreft het perceel [locatie A] te Marum;

c. de artikelen 11, lid 11.4.1, onder b1 en b2, 12, lid 12.4.1, onder a1, 16, lid 16.4.1, onder a1, 17, lid 17.4.1, onder a1, 18, lid 18.4.1, onder a1, en 26, lid 26.4.1, onder b1, van de planregels alle voor zover voor singelgebied is bepaald "niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwde bedrijfsoppervlak, indien het perceel is gelegen tussen besloten houtwallen en";

IV. verklaart het beroep van de raad en het college van burgemeester en wethouders van Marum voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- de raad en het college van burgemeester en wethouders van Marum tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 298,00 (tweehonderdachtennegentig euro) voor de raad en het college van burgemeester en wethouders van Marum;

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

466-635.