Uitspraak 201801023/1/V2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201801023/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2018 in zaak nr. NL17.15450 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 26 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaken ECLI:NL:RVS:2018:2168 en ECLI:NL:RVS:2018:2170 ter zitting behandeld op 26 april 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij is geboren als man, maar zich vrouw voelt en zich als vrouw kleedt. De Afdeling zal daarom vrouwelijke aanduidingen gebruiken.

Zij heeft verklaard dat zij meerdere malen is aangehouden door de politie en meerdere waarschuwingsbrieven heeft ontvangen. Ook heeft zij verklaard dat aan haar boetes zijn opgelegd en dat de autoriteiten haar hebben bedreigd met gevangenschap.

1.1. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling transgender is. De staatssecretaris heeft ook de door de vreemdeling ondervonden problemen geloofwaardig geacht.

De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ondervonden problemen een zo ernstige beperking van haar bestaansmogelijkheden opleveren dat het voor haar onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied in Cuba te functioneren. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar problemen verband houden met haar genderidentiteit en dat deze niet zwaarwegend genoeg zijn om als vervolging in vluchtelingrechtelijke zin aan te merken.

1.2. De in deze grief opgeworpen vraag heeft de Afdeling bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2018:2168, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat voor het overige is aangevoerd, hoeft geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, overweegt de Afdeling als volgt.

Beroepsgronden

3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de op 22 november 2017 ingediende aanvullingen en correcties op het nader gehoor niet heeft meegewogen bij het voornemen, evenals informatie uit in de zienswijze vermelde bronnen. De vreemdeling heeft niet onderkend dat de staatsecretaris in het besluit van 18 december 2017 is ingegaan op wat zij in de aanvullingen en correcties heeft vermeld. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd waarom deze reactie van de staatssecretaris tekortschiet. De staatssecretaris is verder ook ingegaan op de door de vreemdeling in de zienswijze aangehaalde landeninformatie, voor zover deze te herleiden is. De beroepsgrond faalt.

4. De vreemdeling heeft verder betoogd dat wat zij heeft verklaard over haar genderidentiteit haar privéleven raakt dat door artikel 8 van het EVRM wordt beschermd. Dit betoog is een herhaling van wat zij in de zienswijze heeft aangevoerd en waarop de staatssecretaris in het besluit gemotiveerd heeft gereageerd. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd waarom deze reactie van de staatssecretaris tekortschiet. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

5. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte ambtshalve heeft geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in Cuba behandeling ontving voor haar HIV-besmetting en dat mag worden verondersteld dat zij deze behandeling bij terugkeer opnieuw krijgt. De vreemdeling heeft gesteld dat dit niet zeker is, maar heeft dat niet onderbouwd. Hiermee heeft zij het standpunt van de staatssecretaris onvoldoende weerlegd. De beroepsgrond faalt.

6. Gelet op het voorgaande en omdat er geen verdere beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 januari 2018 in zaak nr. NL17.15450;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.

w.g. Verheij w.g. Engelhart
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018

643.